ECLI:NL:RBZWB:2017:3744

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
C/02/266206 / HA ZA 13-491
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude met PGB-gelden door zorgverlener en bewijslevering door zorgkantoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen VGZ Zorgkantoor BV en een zorgverlener. De zaak betreft de vraag of de zorgverlener gefraudeerd heeft met PGB-gelden die aan budgethouders zijn uitbetaald. VGZ heeft een vordering ingesteld op basis van onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft geoordeeld dat VGZ niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de primaire vordering op basis van onrechtmatige daad. De rechtbank concludeert dat VGZ niet heeft aangetoond dat de zorgverlener onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de getuigenverklaringen niet uit eigen wetenschap konden verklaren of de handtekeningen op de documenten vals waren. De rechtbank heeft ook de subsidiaire vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking beoordeeld, maar oordeelt dat VGZ niet heeft voldaan aan haar stelplicht en bewijslevering. De zaak is verwezen naar de rol voor conclusie na tussenvonnis, waarbij de zorgverlener in de gelegenheid wordt gesteld om haar verweer te onderbouwen met bewijs van de verleende zorg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/266206 / HA ZA 13-491
Vonnis van 14 juni 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VGZ ZORGKANTOOR BV,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres,
advocaat mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Nederlof te Tilburg.
Partijen zullen hierna VGZ en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 augustus 2016 met alle daarin vermelde stukken,
  • de akte na tussenvonnis van VGZ,
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde] ,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 5 januari 2017,
  • de conclusie na enquête van VGZ,
  • de antwoordakte na enquête van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de uitkomst van het deskundigenbericht niet de bewijskracht toont die nodig is voor de overtuiging dat de onderzochte documenten de valsheid bezitten als door VGZ beweerd. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen omdat de deskundige in zijn rapportage heeft aangegeven dat hij te kampen had met een reeks aan factoren, die de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het onderzoek nadelig hebben beïnvloed. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat voor zover aan de bevindingen van de deskundige wèl doorslaggevende bewijswaarde met worden toegekend, het opvalt dat het ervoor gehouden zou moeten worden dat zowel [naam A] als [naam B] op diverse momenten gedurende de looptijd van de PGB uitkeringsperiode zèlf documenten ten behoeve van aanvragen of instandhouding van de PGB uitkeringen hebben ondertekend. Die bevinding is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer te verenigen met een standpunt dat inhoudt dat zij niet bekend waren met voor hen bestemde PGB gelden.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens VGZ toegelaten te bewijzen dat de handtekeningen van de in het dossier bevindende aanvraagformulieren voor een PGB, zorgovereenkomsten en verantwoordingsformulieren niet door [naam A] dan wel [naam B] zijn geplaatst.
Bewijswaardering
2.3.
VGZ heeft drie getuigen laten horen, zijnde mevrouw [getuige A] , de heer [getuige B] en de heer [getuige C] . VGZ meent dat uit de getuigen-verklaringen, tezamen met het deskundigenrapport en de door VGZ d.d. 21 september 2016 overgelegde stukken het aan haar opgedragen bewijs blijkt. VGZ betoogt
- kort gezegd - dat uit de onderlinge samenhang en verband van de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen, de inhoud van het deskundigenrapport en de door haar bij akte na tussenvonnis d.d. 21 september 2016 overgelegde stukken het aan haar opgedragen bewijs blijkt. In dit kader betoogt VGZ dat haar vorderingen beoordeeld dienen te worden binnen het ‘bredere kader’ van de feitelijke handelingen die aan het gestelde onrechtmatig handelen ten grondslag zijn gelegd en niet slechts aan de hand van de bewijsopdracht ten aanzien van de handtekeningen. Verder voert VGZ aan dat uit het deskundigenbericht en de getuigenverhoren als vaststaand aangenomen dient te worden dat [gedaagde] formulieren en zorgovereenkomsten in het kader van de aanvraag en verantwoording van PGB aan VGZ heeft toegezonden welke allen door [gedaagde] zijn ingevuld, maar welke formulieren enerzijds van handtekeningen van [gedaagde] zijn voorzien of anderzijds van onechte handtekeningen in de zin van nagebootste handtekeningen van [naam A] en/of [naam B] .
2.4.
VGZ heeft als getuige voorgebracht mevrouw [getuige A] , zijnde een schoonzus van mevrouw [naam A] . Desgevraagd heeft voormelde getuige verklaard niet te weten of de bewuste handtekeningen als dan niet door [naam A] , dan wel [naam B] zijn geplaatst omdat zij daar steeds niet bij aanwezig is geweest. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij zich heel goed kan voorstellen dat [naam A] handtekeningen op formulieren heeft geplaatst. In dit verband heeft voormelde getuige verder verklaard dat zij [naam A] vanaf omstreeks juni 2011 heeft bijgestaan toen zij in de crisisopvang was beland en dat het haar was opgevallen dat [naam A] niet meer goed wist waar zij voor tekende en ook bereid was om dat te ondertekenen wat zij [naam A] voorhield. Verder heeft voormelde getuige verklaard dat zij aanwezig is geweest bij het gesprek gevoerd tussen de heren [getuige C] en [getuige B] en dat zij zich herinnert dat [naam A] ergens een handtekening heeft geplaatst, maar dat zij niet meer weet op welk stuk dat is geweest. Voorts heeft meergenoemde getuige verklaard dat zij ergens in 2010 aan [naam A] heeft gevraagd wat [gedaagde] eigenlijk precies voor hen deed, waarop [naam A] zou hebben geantwoord dat zij PGB-aanvragen verzorgde en dat [gedaagde] dat ook voor [naam A] zou gaan doen. Daarnaast wijst VGZ erop dat uit het deskundigenbericht blijkt dat ten aanzien van het PGB voor [naam A] formulieren aan VGZ zijn toegezonden die voorzien zijn van handtekeningen die daarop met hoge waarschijnlijkheid niet door [naam A] op die documenten zijn geplaatst, maar zijn nagebootst. Volgens VGZ is het PGB voor [naam A] aangevraagd met formulieren die door [gedaagde] zijn ingevuld en waarop laatstgenoemde zichzelf als contactpersoon heeft ingevuld en waarmee zij ervoor zorgde dat de communicatie aangaande dat PGB naar haarzelf werd toegezonden en niet naar [naam A] terwijl de daarop geplaatste handtekeningen zijn nagebootst.
2.5.
De heer [getuige B] , als getuige gehoord, heeft verklaard te blijven bij de inhoud van zijn bevindingen ten aanzien van het toedrachtsonderzoek zoals eerder door hem gerapporteerd. In zijn getuigenverklaring heeft hij de bevindingen nader toegelicht. Kort gezegd komt zijn conclusie hierop neer dat hij niet uit eigen wetenschap kan verklaren of de handtekeningen al dan niet van [naam A] en/of [naam B] afkomstig zijn. Daarnaast heeft hij verklaard dat [naam A] tijdens het door hem verrichte onderzoek heeft aangegeven dat zij nimmer handtekeningen zou hebben gezet op documenten die betrekking hadden op de bewust PGB. Desgevraagd zou [naam A] voorts hebben verklaard, aldus getuige [getuige B] , dat de handtekeningen op door [getuige B] aan haar getoonde formulieren (te weten: de zorgovereenkomst, een verantwoordingsformulier uit 2010 en een controleformulier) niet van haar zijn. Volgens [getuige B] had hij geen reden om te twijfelen aan de antwoorden van [naam A] omdat zij overtuigend overkwam.
2.6.
Getuige [getuige C] heeft verklaard dat hij ten aanzien van het bewijs-onderwerp niet uit eigen wetenschap kan antwoorden omdat hij daarbij niet aanwezig is geweest. Ter zake het als prod. B bij akte van 21 september 2016 overgelegde gespreksverslag heeft [getuige C] verklaard dat hierin melding wordt gemaakt van een drietal documenten die aan [naam A] zouden zijn getoond en waarop haar handtekening te zien zou zijn, maar dat hij niet meer weet of er ook meer dan drie documenten aan [naam A] zijn getoond.
2.6.1.
VGZ verbindt aan de relazen van getuige [getuige A] en haar oud-medewerkers [getuige B] en [getuige C] , in onderling samenhang en verband bezien met de conclusies van de deskundige, de slotsom dat vast staat dat [naam A] niet wist van de aanvraag van een PGB voor haar alsmede dat de handtekening onder de zorgovereenkomst niet door [naam A] is geplaatst, maar nagebootste handtekeningen betreft. Dit terwijl volgens VGZ vast staat dat [gedaagde] de betreffende formulieren heeft ingevuld. VGZ voert hierbij aan dat [gedaagde] haar zorgovereenkomsten (respectievelijk ontvangen door VGZ op 23 december 2011 en ondertekend op 1 januari 2010) heeft toegezonden met een handtekening die lijkt op de handtekening van [naam A] , maar die daarop niet door haar is geplaatst. Ten aanzien van de zorgovereenkomst d.d. 1 januari, overgelegd als productie A bijlage 14 bij akte na tussenvonnis d.d. 21 september 2016, stelt VGZ dat deze ondertekend is door [gedaagde] als gevolmachtigde terwijl de bewuste volmacht eerst op 10 februari 2011 door de notaris is opgesteld, zodat sprake is van een geantedateerde zorgovereenkomst. Daarnaast betoogt VGZ dat de deskundige ter zake het verantwoordingsformulier van 26 januari 2010 heeft geconcludeerd dat de hierop geplaatste handtekening is nagebootst en derhalve met hoge waarschijnlijkheid niet door [naam A] daarop is geplaatst. Ten aanzien van [naam B] betoogt VGZ dat een reeks van factoren (vide alinea’s 32 t/m 36 van de conclusie na enquête) leiden tot de conclusie dat de bewuste handtekeningen niet door [naam B] op de bewuste documenten zijn geplaatst.
2.7.
De rechtbank deelt voormelde conclusies van VGZ niet. Vast staat dat de getuigen niets uit eigen wetenschap kunnen verklaren omtrent de handtekeningen in kwestie. Hierbij overweegt de rechtbank voorts dat de getuigen [getuige B] en [getuige C] oud-medewerkers van VGZ zijn, hetgeen weliswaar niet betekent dat hun verklaringen niet geloofwaardig worden geacht, maar wel dat bij de waardering van hun verklaringen een zekere behoedzaamheid in acht moet worden genomen. Verder merkt de rechtbank op dat hoewel VGZ met een verwijzing naar de verklaringen van [getuige B] en [getuige C] betoogt dat [naam A] in twee met [getuige B] en [getuige C] in 2011 en 2013 gevoerde gesprekken zou hebben aangegeven dat zij pas op de hoogte is gekomen van het bestaan van het PGB toen het zorgkantoor haar daar op enig moment telefonisch over heeft benaderd, hier tegenover staat dat deze verklaring niet rijmt met de door getuige [getuige A] afgelegde verklaring. Laatstgenoemde heeft immers verklaard dat [naam A] haar desgevraagd in 2010 heeft verteld dat [gedaagde] PGB-aanvragen verzorgde en dat zij dat ook voor [naam A] zou gaan doen. Verder geldt dat reeds in het tussenvonnis van 24 augustus 2016 is geoordeeld dat de uitkomst van het deskundigenbericht niet de bewijskracht toont die nodig is voor de overtuiging dat de onderzochte documenten de door VGZ beweerde valsheid bezitten. Deze bevindingen in combinatie met de inhoud van de afgelegde getuigen-verklaringen en de overige door VGZ aangevoerde feiten en omstandigheden leiden niet tot een gewijzigd oordeel in de zin dat thans geconcludeerd kan worden dat VGZ bewezen heeft dat de handtekeningen op de betreffende documenten niet door [naam A] dan wel [naam B] zijn geplaatst. De enkele omstandigheid dat vast staat dat [gedaagde] de betreffende documenten heeft ingevuld leidt niet tot de door VGZ gewenste conclusie. De niet weggenomen onzekerheid omtrent de echtheid van de bewuste handtekeningen komt voor risico van VGZ nu zij de bewijslast draagt van haar stellingen dat de handtekeningen van [naam A] en/of [naam B] valselijk op de desbetreffende documenten zijn geplaatst. In ieder geval is de benodigde redelijke mate van zekerheid in het onderhavige geval niet bereikt.
2.7.1.
De rechtbank merkt in dit kader op dat bewijslevering in het algemeen geen absolute zekerheid hoeft op te leveren, maar mede gelet op het feit dat geen originele documenten voorhanden zijn én gezien de aard en grondslag van de vorderingen is de rechtbank van oordeel dat meer nodig is dan aanwijzingen c.q. vermoedens dat sprake is van handtekeningen van [naam A] en/of [naam B] die valselijk op de bewuste documenten zijn geplaatst. Op vorenstaande, in onderlinge samenhang te beschouwen gronden acht de rechtbank VGZ niet geslaagd is in het door haar waar te maken bewijsonderwerp. Het door VGZ bij conclusie na enquête gedane bewijsaanbod wordt verworpen nu VGZ reeds in de gelegenheid is gesteld het benodigde bewijs, met alle middelen rechtens, te leveren. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het gedane bewijsaanbod geen specifieke feiten betreft die, indien bewezen, zouden leiden tot vaststelling van aansprakelijkheid van [gedaagde] . De rechtbank gaat daarom aan dit bewijsaanbod, als niet gespecificeerd dan wel ter zake dienend, voorbij.
2.8.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de primaire grondslag van de vorderingen van VGZ gebaseerd op onrechtmatig handelen dient te worden verworpen.
2.9.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 december 2014 geoordeeld dat voorshands niet kan worden vastgesteld dat VGZ geen enkele schade heeft geleden omdat [gedaagde] tegenover de door VGZ betaalde PGB-gelden de daarbij behorende zorg heeft verleend en dat bij gebreke van schade geen sprake is van onrechtmatige daad. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarvoor bewijsmiddelen ontbreken, in het bijzonder een deugdelijke gespecificeerde (uren)verantwoording van [gedaagde] betreffende verleende zorg en aanvullende getuigenverklaringen. Verder heeft de rechtbank in voormeld vonnis geoordeeld dat indien door bewijslevering ten aanzien van de primaire grondslag onrechtmatige daad vast komt te staan dat [gedaagde] buiten medeweten van [naam A] en/of [naam B] heeft gehandeld, de vraag aan de orde komt of de bewijslast van verdere relevante feiten en omstandigheden van VGZ naar [gedaagde] moet worden verlegd. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het dan om bewijs van de (aard en omvang van) door [gedaagde] verleende zorg.
2.9.1.
Gezien het oordeel van de rechtbank dat VGZ niet is geslaagd in de bewijslevering in het kader van de primaire grondslag is van het verleggen van de bewijslast in voormelde zin geen sprake.
Subsidiaire grondslag: ongerechtvaardigde verrijking
2.10.
VGZ beroept zich subsidiair - gebaseerd op dezelfde feitenconstellatie als de primaire grondslag - op vermeend ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] ten koste van VGZ. In dit verband is door VGZ aangevoerd dat [gedaagde] de betreffende voor [naam A] en/of [naam B] bestemde PGB gelden voor andere doeleinden heeft aangewend dan waarvoor ze bedoeld waren, te weten het inkopen van zorg. Hierbij heeft VGZ verwezen naar de inhoud van het door haar als prod. 1 bij dagvaarding in het geding gebrachte intern onderzoeksrapport. Hierin wordt onder meer gewezen op de door [naam A] op 6 juli 2011 afgelegde verklaring dat [gedaagde] zelf nooit zorg heeft verleend en dat evenmin sprake is geweest van dagbesteding. Verder wordt op basis van de door [gedaagde] aangeleverde stukken geconcludeerd dat [gedaagde] op het eerste controleformulier van 14 april 2009, ten tijde van het opstarten van het PGB wordt aangemerkt als “kennis/vriendin, alsmede dat het betreffende gironummer [nummer] waarop de PGB gelden worden ontvangen op naam van [gedaagde] staat. Verder vermeldt het rapport dat op het tweede controleformulier van 28 april 2009 [gedaagde] als “kennis” staat vermeld, alsmede dat voormeld gironummer op naam van [naam A] staat vermeld. In het rapport valt verder te lezen dat op de verantwoordingsformulieren van respectievelijk 7 maart tot en met 30 juni 2009 en 1 juli tot en met 31 december 2009 [gedaagde] als persoonlijk zorgverlener staat vermeld en dat op beide formulieren exact de uitbetaalde voorschotten worden verantwoord. Voorts staat in het rapport vermeld dat ter zake de verantwoording over de periode van 1 januari t/m 30 juni 2010 een zorgovereenkomst is overgelegd waarop de eenmanszaak van [gedaagde] als zorgverlener staat vermeld. Er wordt melding gemaakt van ongeoorloofde belangenverstrengeling. Dit wordt tevens opgemerkt ter zake het persoonlijk plan van [naam A] , opgesteld door [gedaagde] als manager dagbesteding van haar eenmanszaak, terwijl zij hierop tevens wordt aangeduid als aangenomen dochter, persoonlijk begeleider/verzorger en plan coördinator. Ten aanzien van de op 23 december 2011 ontvangen verantwoordings-gegevens van de eenmanszaak van [gedaagde] wordt opgemerkt dat op de hierbij gevoegde zorgovereenkomst een wijziging is opgenomen ten aanzien van de looptijd, te weten van bepaalde tijd (tot 31 december 2010) naar onbepaalde tijd, terwijl de datum van ondertekening ongewijzigd is gebleven, te weten 1 januari 2010. Verder wordt gerapporteerd dat het overeengekomen uurtarief voor de te leveren zorg is gewijzigd naar een maandelijks bedrag terwijl de datum van ondertekening ongewijzigd is gebleven. In dit verband wordt opgemerkt dat het erop lijkt dat men een bedrag verantwoordt dat ongeveer overeenkomt met de uitbetaalde voorschotten. Ter zake de derde zorgovereenkomst wordt gerapporteerd dat deze als ingangs- en ondertekeningdatum 1 januari 2010 vermeldt en dat deze door [gedaagde] op basis van een volmacht is ondertekend terwijl de bewuste volmacht van latere datum dateert, te weten 10 februari 2011. In het rapport wordt verwezen naar een brief van ING waarin is opgenomen dat [gedaagde] op 7 augustus 2012 aan ING heeft verzocht om haar naam van de betreffende rekening te verwijderen omdat ze al anderhalf jaar geen contact meer met de hoofdrekeninghouder zou hebben gehad, alsmede dat [gedaagde] zou hebben aangegeven niet te beschikken over een volmacht én dat ze nimmer een betaling dan wel een opname zou hebben gedaan.
2.10.1.
Ten aanzien van de bijgevoegde facturen wordt opgemerkt dat hierop de daadwerkelijk gewerkte dagen en uren ontbreken, alsmede dat het erop lijkt dat de facturen op één en hetzelfde moment zijn opgemaakt. In dit verband wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 2.6.9, lid 1c, punt 3 van de Regeling Persoonsgebonden budget AWBZ 2009 uit hoofde waarvan een declaratie van een zorg verlenende instantie het BTW-nummer, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen en de naam, het adres van en ondertekening door de zorg verlenende instantie dient te vermelden. In het rapport wordt verder opgemerkt dat op de bijgevoegde kwitanties de handtekening van de budgethouder ontbreekt, alsmede dat op meergenoemde bankrekening geen opnames staan vermeld die corresponderen met de ingediende kwitanties. Opgemerkt wordt dat de bewuste bankrekening door [gedaagde] als betaalrekening werd gebruikt en dat [naam A] en/of [naam B] nimmer een pinbetaling zouden hebben verricht; dit laatste zou blijken uit diverse gespreksverslagen waaronder dat van [naam A] . Ten aanzien van de (pin)betalingen van de bankrekening waarop de PGB gelden werden ontvangen wordt opgemerkt dat [naam A] nooit een pasje van de bewuste rekening heeft gehad en dat de desbetreffende omschrijvingen wijzen in de richting van [gedaagde] , waaronder verschillende opnames in Turkije en een post plastisch chirurgie. Het rapport verwijst naar diverse giroafschriften van de rekening die bedoeld was voor het inkopen van zorg terwijl uit de opsomming van de omschrijvingen (ter grootte van tweeëneenhalve bladzijde) blijkt van diverse consumptieve bestedingen.
2.10.2.
Ten aanzien van het PGB van [naam B] wordt gerapporteerd dat het verantwoordingsformulier over de periode 1 juli t/m 31 december 2010 ten onrechte door [gedaagde] is ondertekend als zijnde bewindvoerder van [naam B] . Daarnaast wordt het verantwoordingsformulier inzake het PGB over de periode van 1 januari 2011 tot en met
18 april 2011 door [gedaagde] ten onrechte getekend als voogd van [naam B] . Verder staat in het rapport dat het op voormeld verantwoordingsformulier gedeclareerde bedrag ad € 70.777,-- voor beweerd verleende zorg over een periode van drie en een halve maand substantieel is. Dit mede gezien de omstandigheid dat het hoogste halfjaarlijks verantwoorde in de periode voorafgaand aan voormelde periode maar € 9.904,12 bedraagt. Op diverse stukken staat [gedaagde] vermeld als dochter, waarbij tevens is verzocht om alle correspondentie naar haar huisadres toe te sturen.
2.11.
In de visie van [gedaagde] heeft VGZ niet voldaan haar stelplicht in het kader van de door haar gestelde ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] . Volgens laatstgenoemde stelt VGZ niet dat [gedaagde] is verrijkt nu uit haar stellingen niet blijkt dat er vermogen van VGZ rechtstreeks is gevloeid naar [gedaagde] . Dit omdat [gedaagde] nimmer gelden van VGZ heeft ontvangen, zodat er geen sprake is van verarming aan de kant van VGZ. [gedaagde] betoogt verder dat bij gebreke aan verrijking en verarming geen sprake kan zijn van een causaal verband tussen beide. [gedaagde] erkent dat wat betreft de opnamen van de en/of rekening (zijnde de bankrekening met nummer [nummer] waarop de PGB gelden werden overgemaakt) die zij samen met [naam A] had sprake is geweest van een ondoorzichtige financiële structuur. Volgens [gedaagde] is het uitgangspunt altijd geweest dat zij van de en/of rekening betalingen voor haarzelf in privé deed, zulks met medeweten van [naam A] . [gedaagde] heeft aangevoerd dat zowel [naam A] als zij zelf gebruik hebben gemaakt van de bewuste rekening. [gedaagde] voert aan dat zij de rekening beschouwde als de rekening waarop haar vergoeding voor de verleende zorg werd gestort en van welke rekening zij dan ook vanuit deze vergoeding privé betaling-en kon doen. [gedaagde] stelt dat in het kader van de verleende zorg een bedrag van € 40.828,10 aan zorg is besteed, vermeerderd met de bankkosten en dat gezien de bestedingen door [naam A] uit haar vrij te besteden bedrag een eindsaldo resteert van € 1.571,78. Verder betoogt [gedaagde] dat uit diverse indicatiebesluiten blijkt dat bij [naam B] eveneens sprake was van een zorgbehoefte. Aan [naam B] is volgens [gedaagde] een bedrag van € 71.690,59 door VGZ betaald waarvan een bedrag van € 71.672,74 aan [gedaagde] is voldaan. [gedaagde] erkent dat zij op diverse stukken ten onrechte de termen bewindvoerder en voogd van [naam B] heeft gebruikt. Zij stelt hiermee tot uitdrukking te hebben willen brengen dat zij hulpverlener van [naam B] is geweest en dat zij in die hoedanigheid [naam B] behulpzaam is geweest bij het invullen van formulieren. Volgens [gedaagde] heeft de hoogte van de verleende zorg alles te maken met de verzorging gedurende het levenseinde van [naam B] , hetgeen volgens [gedaagde] te herleiden is uit de indicatie.
2.11.
Alvorens op voormeld punt te oordelen, merkt de rechtbank eerst het navolgende. Gelijk in r.o. 3.1.1 van het tussenvonnis van 24 december 2014 is overwogen heeft VGZ via haar zorgkantoren de subsidieregeling betreffende het PGB (zijnde de Regeling Subsidies AWBZ; hierna: de PGB-regeling) op grond van de AWBZ uitgevoerd. In het onderhavige geval betreft dit de tot 1 januari 2015 geldende AWBZ en de eveneens tot 1 januari 2015 geldende PGB-regeling. VGZ was tevens belast met de controle van de PGB-regeling, zulks uit hoofde van artikel 2.6.2. van de PGB-regeling. Naast voormelde regelgeving gelden voor een zorgkantoor bestuursrechtelijke regels uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb), meer specifiek de subsidietitel uit titel 4.2 Awb.
2.11.1.
Verkort weergegeven betreft de invulling en uitvoering van voormelde PGB-regeling het volgende. Aan aanvragers voor een PGB (de budgethouders) wordt na indicatiestelling door het zogenaamde Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een PGB verleend. Het zorgkantoor is verantwoordelijk voor de uitbetaling van budgetvoorschotten aan de budgethouder en het zorgkantoor is achteraf verantwoordelijk voor de controle op de besteding van zorg. Vervolgens stelt het zorgkantoor op basis daarvan een definitieve beslissing tot budgettoekenning vast en zij vordert eventueel terug wat de budgethouder te veel aan voorschotten heeft ontvangen. Aldus is de verantwoording van de besteding van het PGB onder meergenoemde PGB-regeling de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder. De ratio hiervan is om de budgethouder zelf de regie te laten houden over de aan hem geleverde zorg. Van de door het zorgkantoor aan de budgethouder betaalde PGB-gelden koopt de budgethouder de door hem gewenste zorg in. Hiertoe sluit de budgethouder één of meerdere overeenkomsten met zorgverleners af ten einde de gewenste zorg te verkrijgen. Uit de door het zorgkantoor verstrekte budget werd de zorgverlener door de budgethouder betaald. Aldus geldt dat tegenover de betaling door de budgethouder zorg en diensten door de zorgverlener dienen te zijn verleend.
2.12.
Uit berichtgeving en publicaties in diverse media blijkt dat voormeld systeem van de PGB-regeling de afgelopen jaren heeft geleid tot diverse gevallen van malversaties, bekend onder de noemer PGB-fraude (zie o.a. de door de Nederlandse zorgautoriteit (Nza) uitgebrachte Rapport Onderzoek Zorgfraude van 13 december 2013 en het Vervolgrapport Thematisch onderzoek aanpak PGB-fraude van 14 april 2016). De standaardgevallen betreffen die waarbij de zorgverlener misbruik heeft gemaakt van de aan de budgethouder toegekende PGB-budgetten; in de meeste gevallen voortkomend uit vertrouwen dat de budgethouder aan de zorgverlener toekende. In de gevallen waarin sprake is geweest van ondeugdelijke en/of onvoldoende verantwoording van de PGB-gelden sprak het zorgkantoor de budgethouder hierop aan, aangezien de verantwoordingsplicht op basis van de toepas-selijke regeling bij de budgethouder ligt. Dit gebeurde aldus op een moment achteraf, namelijk wanneer de PGB-gelden als voorschot door het zorgkantoor bij toekennings-beschikkingen zijn uitbetaald en de budgethouder die vervolgens heeft besteed aan het inkopen van zorg, terwijl pas hierna bekend werd dat mogelijk sprake is geweest van frauderende zorgverleners. Op grond van meergenoemde PGB-regeling resulteerden de situaties waarbij de budgethouder de toegekende PGB-bedragen niet (volledig) kon verantwoorden in een bestuursrechtelijke vaststellingsbeschikking, inhoudende terug-betaling door de budgethouder van niet verantwoorde gelden. Aldus betreffen de in de media en rechtspraak bekende situaties die waarbij de zorgkantoren niet de van fraude verdenkende zorgverleners hebben (kunnen) aanspreken, maar de budgethouder, zulks op grond van de systematiek van de tot 1 januari 2015 geldende PGB-regeling.
2.12.1.
De Nza heeft in haar vervolgrapport Thematisch onderzoek aanpak PGB-fraude van 14 april 2016 onder meer gerapporteerd dat fraude met PGB-gelden vaak plaatsvindt door de zorgverlener, maar dat het onterecht uitgekeerde geld door het zorgkantoor teruggevorderd wordt bij de budgethouder, die dit dan weer zelf moet terugvorderen bij zijn of haar zorgverlener. Omdat de Nza dit een onwenselijke situatie vond, heeft zij de wetgever geadviseerd om het juridisch mogelijk te maken dat de zorgkantoren de frauderende zorgverleners rechtstreeks kunnen aanspreken tot terugbetaling. Bij brief van 7 december 2015 (25657, nr. 225 - Kamerstukken - Brief Tweede Kamer) heeft staatssecretaris Van Rijn de Tweede Kamer ingelicht over de aanpak van PGB-fraude. In deze brief staat onder meer dat wanneer de budgethouder ‘te goeder trouw’ is en te maken heeft met een zorgverlener die fraude heeft gepleegd, het zorgkantoor de vordering van de budgethouder kan overnemen middels cessie. Dit betreft echter niet de oude gevallen (zoals onderhavige zaak) die niet onder deze regelgeving vallen.
2.13.
In het onderhavige geval ageert VGZ als zorgkantoor op de civielrechtelijke grondslagen onrechtmatige daad c.q. ongerechtvaardigde verrijking rechtstreeks (niet middels cessie) tegen [gedaagde] in verband met beweerde fraude door laatstgenoemde met door VGZ aan [naam A] en/of [naam B] uitbetaalde PGB-gelden. Gelijk hiervoor is overwogen, slaagt de op de primaire onrechtmatige daad gegronde vordering van VGZ jegens [gedaagde] niet. Ter zake de op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vordering van VGZ jegens [gedaagde] geldt het navolgende.
2.14.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:212 BW geldt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Hierbij geldt dat een verrijking ongerecht-vaardigd is indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. In het onderhavige geval rijst allereerst de vraag of in de relatie tussen VGZ en [gedaagde] sprake is van ongerechtvaardigde verrijking waarbij VGZ geldt als de gestelde verarmde. In dit verband geldt dat ingevolge rechtspraak van de Hoge Raad het bestaan van een aan de verrijking ten grondslag liggende (rechtsgeldige) overeenkomst tussen de verrijkte en de verarmde in beginsel de verrijking rechtvaardigt, maar een verrijking van een partij bij een overeenkomst ten koste van een derde wordt niet steeds en zonder meer door de betreffende overeenkomst gerechtvaardigd (vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986, NJ 2012/495 (Ponzi-scheme). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat er “een zeker verband” tussen de verrijking en verarming dient te bestaan (zie Parl. Gesch. BW boek 6 1981, p 829. De wetgever heeft de nadere uitwerking van dit criterium overgelaten aan de rechtspraak. Van ongerechtvaardigde verrijking kan ook sprake zijn indien de verrijking heeft plaatsgevonden door tussenkomst van een derde. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel van dat de door VGZ ingestelde vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking niet reeds uitgesloten is omdat de gestelde verrijking van [gedaagde] gebaseerd is op de tussen haar met [naam A] en/of [naam B] gesloten zorgovereenkomsten. Met andere woorden: ook indien als vaststaand wordt aangenomen dat de tussen [gedaagde] met [naam A] en/of [naam B] gesloten zorgovereenkomsten op zichzelf daadwerkelijk bestaan en steeds volledig door [gedaagde] zijn uitgevoerd, geldt dat dit aan ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] ten opzichte van VGZ niet in de weg staat. Zulks mede gezien het doel en strekking van de PGB-regeling, te weten het uitbetalen van subsidiegelden aan budgethouders teneinde hen hiermee in staat te stellen passende zorg in te kopen. Indien vastgesteld wordt dat tegenover de uitbetaling door de budgethouder geen, dan wel onvoldoende passende zorg door de zorgverlener is verleend, zou dit mee kunnen brengen dat de vermogensvermeerdering van de zorgverlener een rechtvaardiging mist.
2.15.
Uitgangspunt is dat degene die zich op ongerechtvaardigde verrijking beroept, de feiten moet bewijzen die een dergelijke kwalificatie kunnen dragen. Dat betekent dat op grond van bepaalde in art. 150 Rv in beginsel op VGZ de stelplicht en de bewijslast rust van haar stelling dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [gedaagde] , gezien de omstandigheid dat laatstgenoemde deze stelling betwist. Gelet op de inhoud van het door VGZ in het geding gebrachte intern opgemaakte frauderapport en de door hiervoor door haar op dit punt ingenomen stellingname is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet kan volstaan met een eenvoudige ontkenning van de stellingen van VGZ door onder meer te stellen dat tegenover de aan haar door [naam A] en/of [naam B] betaalde PGB-gelden steeds sprake is geweest van door haar verleende zorg. Naar het oordeel van de rechtbank zal [gedaagde] haar betwisting deugdelijk moeten motiveren door nader te omschrijven en zo nodig met bescheiden te onderbouwen welke zorgwerkzaamheden zij gedurende de hier van belang zijnde periode heeft verricht en hoeveel tijd hiermee gemoeid is geweest. Nu [gedaagde] contractspartij is geweest van [naam A] en/of [naam B] geldt dat zij dient te beschikken over informatie die essentieel is voor de beoordeling van het geschil op dit punt.
2.16.
Gelet op het vorenstaande en de hiervoor door de rechtbank geschetste wet- en regelgeving, alsmede gelet op de omstandigheid dat het processueel debat hierover tussen partijen op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking niet is gevoerd, ziet de rechtbank aanleiding om de zaak te verwijzen naar de rol voor conclusie na tussenvonnis teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te voldoen aan hetgeen in dit vonnis is overwogen. [gedaagde] zal als eerste in de gelegenheid worden gesteld hieraan te voldoen, waarbij zij tevens in de gelegenheid zal worden gesteld de aard en omvang van de beweerde door haar aan [naam A] en/of [naam B] verleende zorg met stukken te onderbouwen. Vervolgens zal VGZ in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
2.17.
Gelet hierop wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van 12 juli 2017 voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [gedaagde] teneinde [gedaagde] in de gelegenheid te stellen te voldoen aan hetgeen in dit vonnis is overwogen;
3.2.
bepaalt dat VGZ vervolgens eveneens een conclusie mag nemen;
3.3.
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.