ECLI:NL:RBZWB:2017:392

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
C/02/324390/HA RK 16-250
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • M. Poerink
  • A. van Voorthuizen
  • J. Breeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in belastingzaken wegens vermeende vooringenomenheid

Op 18 januari 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een belastingzaak. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de rechters M. Van Schaik, P. Pauwels en prof. mr. M. van Vijfeijken, die betrokken waren bij de behandeling van beroepszaken van de verzoeker tegen beslissingen van de Belastingdienst. De verzoeker stelde dat de rechters niet onpartijdig konden oordelen, omdat zij in het verleden als collega's hadden samengewerkt met de procesvertegenwoordiger van de Belastingdienst, [naam A]. De verzoeker voerde aan dat deze samenwerking leidde tot een vooringenomenheid ten opzichte van zijn zaak.

De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen. De wrakingskamer oordeelde dat de verzoeker onvoldoende feiten had aangedragen die een objectieve vrees voor partijdigheid rechtvaardigden. De rechters hebben aangegeven dat hun samenwerking met [naam A] niet van dien aard was dat dit hun onafhankelijkheid zou kunnen aantasten. Bovendien werd gesteld dat de zaken van de verzoeker en die van zijn compagnon, die ook door dezelfde rechters waren behandeld, wezenlijk van elkaar verschilden. De rechtbank benadrukte dat de rechters uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, en dat de verzoeker niet in zijn stelling was geslaagd dat er sprake was van een uitzonderlijke omstandigheid die deze onpartijdigheid in twijfel trok.

De beslissing om het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling niet te honoreren werd eveneens als een procesbeslissing beschouwd, die niet op grond van wraking kon worden aangevochten. De rechtbank concludeerde dat er geen gegronde redenen waren voor de wraking en dat de behandeling van de beroepszaken van de verzoeker voortgezet kon worden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
Procedurenummer: C/02/324390/HA RK 16-250
Beslissing van 18 januari 2017 inzake het wrakingsverzoek, ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van:
[Verzoeker] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
hierna te noemen verzoeker.

1.Procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
  • het op 29 november 2016 in de hierna te noemen zaak ingekomen wrakingsverzoek;
  • de brief van 15 december 2016 van de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder in de hierna te noemen procedures;
  • de van prof. mr. Van Vijfeijken, rechter-plaatsvervanger bij deze rechtbank, op 22 december 2016 ingekomen schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek;
  • de op 4 januari 2017 ingekomen aanvulling op het wrakingsverzoek;
  • het eveneens op 4 januari 2017 van verzoeker ingekomen wrakingsverzoek, gericht tegen de wrakingskamer;
  • de daarop op 9 januari 2017 gegeven beslissing van de wrakingskamer (in een andere samenstelling), waarbij dit wrakingsverzoek als kennelijk ongegrond is afgewezen;
  • de van mr. Pauwels, rechter in deze rechtbank, ingekomen schriftelijke reactie van 5 januari 2017 op het wrakingsverzoek;
  • de processtukken, zoals opgenomen in het zaakdossier van de hierna te noemen procedures, waarin verzoeker heeft gewraakt, en
  • de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer op 16 januari 2017, waarbij zijn verschenen mr. Van Schaik en mr. Pauwels, voornoemd, rechters in deze rechtbank. Ofschoon daartoe op behoorlijke wijze in de gelegenheid te zijn gesteld, is verzoeker niet verschenen.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mrs. Van Schaik, Pauwels en Van Vijfeijken, allen voornoemd, hierna ook te noemen de rechters, belast met de behandeling van de door verzoeker ingestelde beroepen, procedurenummers AWB 14/5062 tot en met AWB 14/5067.
2.2.
De rechters berusten niet in het verzoek tot hun wraking.

3.De gronden van het wrakingsverzoek

3.1.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst, gegeven op zijn bezwaarschrift tegen een zestal aan hem opgelegde informatiebeschikkingen. Bij die beslissing zijn de door verzoeker daartegen aangevoerde bezwaren afgewezen met handhaving van de aan hem opgelegde informatiebeschikkingen.
3.2
Als grond voor zijn wrakingsverzoek voert verzoeker aan dat in zijn beroepszaken de inspecteur van de Belastingdienst wordt vertegenwoordigd door [naam A] , die, naar verzoeker uit diverse gepubliceerde uitspraken is gebleken, gedurende de periode van 2006 tot en met 2013 als griffier bij het team bestuursrecht/belastingrecht bij de toenmalige rechtbank Breda, werkzaam is geweest. Ditzelfde geldt voor de behandelend rechter mr. Van Schaik voor de periode van 2007 tot en met 2012. Daarnaast zijn volgens verzoeker de behandelend rechters mr. Pauwels en mr. Van Vijfeijken tenminste vanaf 2011 en 2012 respectievelijk rechter en rechter-plaatvervanger bij dit team.
3.2.1.
Verzoeker stelt dat daarmee vaststaat dat [naam A] en de rechters gedurende een ruime periode directe collega’s van elkaar zijn geweest en dat het gerechtvaardigd is ervan uit te gaan, dat hij regelmatig als griffier in door hen behandelde zaken is opgetreden en/of dat zij intensief met elkaar hebben samengewerkt.
3.2.2.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat door die (lange) intensieve samenwerking de rechters niet anders dan een vooringenomen positieve mening kunnen hebben over de capaciteiten, objectiviteit en betrouwbaarheid van hun directe voormalige collega [naam A] . Zij zullen volgens verzoeker bewust en/of onbewust aan de objectiviteit, betrouwbaarheid, argumenten en stellingen van verweerder meer gewicht toekennen en daarmede verzoeker benadelen. Verzoeker heeft daarom sterke twijfels aan de onpartijdigheid van de rechters en stelt dat hij tot geen andere conclusie kan komen dan dat zij een vooringenomen positieve mening zullen hebben ter zake van de standpunten van de inspecteur.
3.2.3.
In zijn schriftelijke aanvulling op het wrakingsverzoek voert verzoeker nog aan dat de mrs. Van Schaik en Pauwels door verzoekers zaak te behandelen de in de “Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak” van januari 2014 opgenomen aanbeveling 2 naast zich neerleggen. Deze aanbeveling strekt ertoe, dat de rechter ervoor zorgt geen zaak te behandelen, waarbij als procespartij iemand uit zijn persoonlijke of zakelijke kennissenkring betrokken is en dat wanneer een overige procesdeelnemer behoort tot de persoonlijke of zakelijke kennissenkring van de rechter, dit de rechter kan noodzaken tot het niet behandelen van die zaak.
3.3.
Daarnaast voert verzoeker aan dat zijn beroepszaken betrekking hebben op informatiebeschikkingen, die zien op een informatieopvraag van de inspecteur over een structuur waarbij volgens de inspecteur verzoeker betrokken zou zijn geweest. Bij diezelfde structuur is volgens de inspecteur eveneens betrokken geweest de voormalige compagnon van verzoeker, de heer [naam compagnon] . De inspecteur heeft ook aan [naam compagnon] daaromtrent informatiebeschikkingen opgelegd. Ter zake daarvan heeft [naam compagnon] beroep ingesteld, welke beroepszaken (BRE 15/3928 tot en met 15/3931) reeds zijn behandeld en waarop reeds is beslist door onder andere mrs. Van Schaik en Pauwels.
3.3.1.
Verzoeker heeft ernstige bezwaren tegen de behandeling van zijn beroepszaken door mrs. Van Schaik en Pauwels, nu zij zich al een definitieve mening hebben gevormd en een definitief oordeel hebben uitgesproken over de door de inspecteur gewenste informatie. In de opvatting van verzoeker zullen mrs. Van Schaik en Pauwels bewust en/of onbewust voorbijgaan aan de feiten die van toepassing zijn in zijn beroepszaken en die op cruciale punten afwijken van de zaken van [naam compagnon] . Nu mrs. Van Schaik en Pauwels de zaken van [naam compagnon] (mede) hebben behandeld en daarop (mede) hebben beslist, kunnen zij volgens verzoeker niet anders dan een vooringenomen mening hebben over de informatiebeschikkingen betrekking hebbend op verzoeker. Van een objectieve rechtsgang en objectief oordeel in zijn zaken kan naar de mening van verzoeker geen sprake meer zijn.
3.4.
Daarnaast meent verzoeker dat prof. mr. Van Vijfeijken ook op grond van het navolgende vooringenomen is en niet objectief en onpartijdig over zijn beroepszaken kan oordelen. Verzoeker voert aan dat volgens een in 2012 gedane uitlating van mr. F.W.H. van den Emster, destijds voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak, terughoudendheid moet worden betracht bij het inschakelen van rechter-plaatsvervangers, welke uitlating hij deed naar aanleiding van de discussie onder meer in de tweede Kamer rondom de rol van prof. mr. Van Vijfeijken als rechter-plaatsvervanger bij een uitspraak van de belastingkamer van de toenmalige rechtbank Breda. Volgens verzoeker lag het oordeel van de belastingkamer in het verlengde van de mening die prof. mr. Van Vijfeijken daarover al had geuit in haar functie van hoogleraar. Verzoeker is van mening dat ook nu prof. mr. Van Vijfeijken in zijn beroepszaken bewust en/of onbewust haar mening als hoogleraar zal laten prevaleren boven de vaststaande feiten. Voor zover de rechtbank deskundige bijstand van prof. mr. Van Vijfeijken in zijn beroepszaken noodzakelijk acht, dient zij dit niet te doen in de rol van rechter-plaatsvervanger, maar in die van getuige-deskundige, zodat daarmee verzoeker de gelegenheid wordt geboden haar te ondervragen.
Verzoeker stelt dat deze mening aansluit bij hetgeen mr. Van den Emster in 2012 daarover zei.
3.5.
Verder grondt verzoeker zijn wrakingsverzoek op de omstandigheid dat de rechters niet hebben bewilligd in zijn verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 30 november 2016. Verzoeker heeft om dit uitstel verzocht totdat zal zijn beslist door de voorzieningenrechter op zijn verzoek om bij wege van voorlopige voorziening de inspecteur te gelasten tot het overleggen van de in dat verzoek genoemde stukken. Verzoeker stelt dat die stukken van cruciaal belang zijn en dat hij dit ook heeft aangetoond. Hij acht het onbegrijpelijk en onaanvaardbaar dat de rechters, die hiervan op de hoogte zijn, daar geen rekening mee wensen te houden. Dit wijst er volgens verzoeker op dat de rechters er belang bij hebben om de inspecteur, vertegenwoordigd door hun ex-collega [naam A] , te bevoordelen.

4.Het standpunt van de rechters

4.1.
Mr. Pauwels
4.1.1.
Mr. Pauwels persisteert bij hetgeen hij aanvoert in zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek. Daarin stelt hij zich op het standpunt dat hij eerst van af 1 januari 2014 voltijds bij de rechtbank werkzaam is, aanvankelijk als rechter in opleiding en later als rechter en dat hij eerst vanaf 1 januari 2015 werkzaam is bij het team belastingrecht. Voor zover hem bekend is mr. [naam A] vóór 1 januari 2014 bij dit team vertrokken, zodat hij - mr. Pauwels - nimmer een directe collega van hem is geweest. Ofschoon hij wel vanaf begin 2011 tot 2014 als rechter-plaatsvervanger werkzaam is geweest, heeft hij, voor zover hij zich kan herinneren, in die periode nimmer zaken behandeld, waarbij mr. [naam A] als juridisch medewerker betrokken was. Mr. Pauwels voert aan dat hij [naam A] ook niet kent. Hij stelt zich verder op het standpunt dat, ook al zou dit anders zijn, dit geen grond voor wraking is.
4.1.2.
Verder voert mr. Pauwels aan dat de omstandigheid dat hij als lid van de meervoudige kamer heeft beslist in de zaak van de compagnon van verzoeker in zijn opvatting geen grond voor zijn wraking kan zijn. Volgens mr. Pauwels staat iedere zaak op zichzelf. Bij een zaak over een informatiebeschikking, zoals in de zaken van verzoeker, gaat het bovendien in de kern om de vraag of belanghebbende niet aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan. Dit vergt een beoordeling op basis van feiten en omstandigheden, waaronder bijvoorbeeld welke vragen gesteld zijn, of die vragen mochten worden gesteld, wat belanghebbende aan informatie heeft verstrekt, en - zo aan de orde - wat de redenen zijn dat een belanghebbende de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Het enkele feit dat de vragen waarop de informatiebeschikking ziet, betrekking hebben op dezelfde structuur als die van de voormalig compagnon van verzoeker, maakt derhalve niet dat de zaken hetzelfde zijn.
4.1.3.
Ten slotte voert mr. Pauwels aan dat de afwijzing van het verzoek om uitstel van verzoeker een procesbeslissing betreft, die naar zijn mening evenmin een grond voor wraking kan opleveren.
4.2.
Prof. mr. Van Vijfeijken
In haar schriftelijke reactie voert prof. mr. Van Vijfeijken aan dat zij zich niet goed kan herinneren of zij überhaupt ooit zittingen heeft gedaan waar [naam A] als griffier optrad. Ook al mocht dit het geval zijn geweest, dan doet dit volgens haar niets af aan haar onafhankelijkheid.
4.3.
Mr. Van Schaik
4.3.1.
Mr. Van Schaik voert aan dat zij inderdaad gedurende een periode van circa 6 jaar collega is geweest van [naam A] . Zij was toen nog juridisch medewerker/griffier. [naam A] heeft sedert 3 jaar de rechtbank verlaten en zij heeft sedertdien geen enkel persoonlijk contact meer met hem gehad. Mr. Van Schaik betwist de suggestie van verzoeker dat sprake is geweest van een intensieve samenwerking tussen haar en [naam A] . Die samenwerking bestond slechts uit een normale/gebruikelijke samenwerking als collega/griffier. Van een persoonlijke relatie was geen sprake en na diens vertrek heeft zij geen enkel contact meer met [naam A] gehad. Hieruit kan volgens haar geen gegronde reden voor haar wraking volgen.
4.3.2.
Dit geldt evenzeer voor het niet honoreren van het door verzoeker verzochte uitstel van de zitting totdat verzoeker kan beschikken over de door hem gewenste stukken van de inspecteur. Het is volgens mr. Van Schaik processueel gebruikelijk dat eerst ter zitting wordt besproken en beoordeeld welke stukken door de inspecteur nog in het geding moeten worden gebracht. Dit is ook schriftelijk aan verzoeker medegedeeld. Mr. Van Schaik betwist met klem de suggestie van verzoeker dat het niet honoreren van het uitstelverzoek voortvloeit uit de omstandigheid dat [naam A] een voormalig collega haar voormalig collega van haar is.
4.3.3.
Wat betreft de behandeling van de zaak van de compagnon van verzoeker, verwijst mr. Van Schaik naar hetgeen door mr. Pauwels hieromtrent is aangevoerd. Zij benadrukt dat ook al is sprake van een zelfde structuur dit nog niet met zich brengt dat de door de inspecteur in zijn informatiebeschikkingen aan verzoeker gestelde vragen op een gelijke wijze moeten beoordeeld als in de zaak van de compagnon. Zo zijn die vragen deels van andere aard en moeten deze worden bezien in het licht van de rol van verzoeker met betrekking tot die structuur. Verzoeker stelt immers dat dit een andere rol is geweest dan die van zijn compagnon.

5.De beoordeling en de gronden daarvoor

5.1.
Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Daarbij moet voorop worden gesteld dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt dient dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3.
Naar het oordeel van de wrakingskamer doet zich een dergelijke omstandigheid in het onderhavige geval niet voor.
5.4.
Ten aanzien van de wrakingsgrond die betrekking heeft op de procesvertegenwoordiger van Belastingdienst [naam A] moet op de eerste plaats worden vastgesteld, dat hij nimmer een collega is geweest van mr. Pauwels en prof. mr. Van Vijfeijken met wie deze intensief hebben samengewerkt.
5.4.1.
Wat betreft mr. Van Schaik heeft te gelden, dat het enkele feit dat zij, overigens als griffier en niet als rechter, gedurende een aantal jaren een directe collega was van [naam A] , geen zwaarwegende aanwijzing als hiervoor genoemd oplevert. Dit zou wellicht anders kunnen zijn wanneer sprake zou zijn van een samenstel van andere omstandigheden. Hiervan is echter in de gegeven situatie niet gebleken.
5.4.2.
Verzoeker miskent dat [naam A] in zijn zaken niet voor zichzelf optreedt, maar als medewerker van de Belastingdienst. Daarnaast is er tussen hem en mr. Van Schaik geen sprake geweest van een langdurige een-op-een-samenwerking en waren hun contacten niet van persoonlijke maar louter van professionele aard. Mr. Van Schaik heeft immers met klem weersproken dat er sprake was van meer dan collegiale contacten. Wat verzoeker daaromtrent aanvoert berust op eigen en niet onderbouwde aannames. Bovendien is aan die collegiale samenwerking ruim drie jaar geleden, na het vertrek van [naam A] als medewerker van het team belastingrecht, een einde gekomen en hebben er nadien geen contacten meer plaatsgehad.
5.4.3.
Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de omstandigheid dat [naam A] een collega van mr. Van Schaik is geweest, aan het (mede) behandelen door haar van zijn beroepszaken in de weg staat. Het gaat te ver om daaruit enige objectiveerbare vooringenomenheid, dan wel een schijn daarvan, af te leiden.
5.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de door verzoeker in zijn aanvullend verzoek opgeworpen wrakingsgrond, erop neerkomende dat deelname van de rechters aan de behandeling van zijn beroepschriften strijdig zou zijn met de tweede aanbeveling in de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak eveneens faalt. De daarin beschreven situatie doet zich op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden immers niet voor. Deze omstandigheden maken dat [naam A] niet of niet meer kan worden aangemerkt als een procesdeelnemer die behoort tot de persoonlijke of zakelijke kennissenkring van de rechters.
5.6.
Evenmin leidt de omstandigheid dat mrs. Van Schaik en Pauwels hebben deelgenomen aan de behandeling van en beslist hebben op de beroepszaken van verzoekers compagnon tot een gegronde wraking. Door hen is genoegzaam aangetoond dat, ofschoon wellicht sprake is eenzelfde structuur als door verzoeker wordt bedoeld, de zaken van verzoeker een andere beoordeling vergen dan de zaken van die compagnon, met name nu de zaken van verzoeker, zoals hij zelf aanvoert, op cruciale punten afwijken van die van zijn compagnon.
5.7.
Ook de (alleen) tegen prof. mr. Van Vijfeiken gerichte wrakingsgrond faalt. De situatie waarop verzoeker doelt, doet zich hier niet voor. Niet gebleken is dat mr. Van Vijfeiken zich in haar functie van hoogleraar over fiscale zaken als thans in de beroepszaken van verzoeker aan de orde, heeft uitgelaten. Dat zij volgens verzoeker in zijn zaken haar mening als hoogleraar zal laten prevaleren, berust louter op een ongefundeerde veronderstelling.
5.8.
Ten slotte kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn wrakingsgrond die is gebaseerd op het niet inwilligen door de rechters van zijn verzoek om uitstel van de zaak totdat door de inspecteur de door verzoeker noodzakelijk geachte stukken in het geding zijn gebracht.
Deze door verzoeker niet welgevallige beslissing is van processuele aard, waartegen in beginsel niet langs de weg van het middel van wraking kan worden opgekomen. Dit is alleen dan anders wanneer die beslissing dermate onbegrijpelijk is, dat ervan moet worden uitgegaan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Hiervan is echter geenszins sprake. Terecht voeren de rechters aan, dat eerst bij de mondelinge behandeling ter zitting beoordeeld kan worden of er en zo ja welke stukken ten behoeve van de oordeelsvorming over de zaak ontbreken. Het is dan ook verklaarbaar dat de rechters het door verzoeker op voormelde grond gedaan uitstelverzoek hebben geweigerd.
5.9.
Dit alles leidt ertoe dat het wrakingsverzoek behoort te worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de behandeling van de zaken met procedurenummers AWB 14/5062 tot en met AWB 14/5067 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 18 januari 2017, door mrs. Poerink, Van Voorthuizen en Breeman, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van De Jong, griffier.
--