ECLI:NL:RBZWB:2017:4052

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
C/02/322807 / HA ZA 16-794
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar over zorginkoopovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak vordert de Stichting Regionaal Diagnostisch Centrum Echt (RDC) dat de Centrale Zorgverzekeraars Groep (CZ) wanprestatie heeft gepleegd, onrechtmatig heeft gehandeld en zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. RDC, een zelfstandig behandelcentrum dat medisch specialistische zorg verleent, heeft in het verleden onderhandelingen gevoerd met CZ over zorginkoopovereenkomsten. RDC stelt dat CZ haar heeft misleid en dat CZ verantwoordelijk is voor de teloorgang van RDC. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van RDC zijn verjaard en dat CZ niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat CZ in haar contractsvrijheid niet gehouden was om RDC te bevoordelen en dat de door RDC gewenste groei niet kan worden afgewenteld op CZ. De rechtbank wijst de vorderingen van RDC af en veroordeelt RDC in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/322807 / HA ZA 16-794
Vonnis van 28 juni 2017
in de zaak van
de stichting
STICHTING REGIONAAL DIAGNOSTISCH CENTRUM ECHT,
gevestigd te Montfoort,
eiseres,
advocaat: mr. S.E. Garvelink te Zwolle,
tegen
de onderlinge waarborgmaatschappij
CENTRALE ZORGVERZEKERAARS GROEP ZORGVERZEKERAARS,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde,
advocaat: mr. A.J.H.W.M. Versteeg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna RDC en CZ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 februari 2017 met de daarin vermelde stukken,
  • het proces-verbaal van comparitie gehouden op 9 mei 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
RDC vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat CZ jegens RDC wanprestatie heeft gepleegd, althans onrechtmatig heeft gehandeld, althans zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van RDC en dat CZ aansprakelijk is voor alle schade die hier voor RDC het gevolg van is;
2. CZ te veroordelen tot voldoening aan RDC van de aan RDC op grond van deze wanprestatie dan wel onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking verschuldigde schadevergoeding, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke handelsrente gerekend vanaf 1 januari 2014; althans vanaf de dag van dagvaarding; althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dag;
3. CZ in de kosten van dit geding te veroordelen, waaronder begrepen het verschuldigde griffierecht en het tot aan deze uitspraak begrote bedrag aan salaris van de advocaat, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans van de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
4. CZ te veroordelen in de na de uitspraak vallende kosten (nakosten), voor wat betreft het salaris van de advocaat (nasalaris) forfaitair berekend op € 131,-- zonder betekening en verhoogd met € 68,-- in geval van betekening, te voldoen binnen
14 dagen na dagtekening van het vonnis en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans van de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
2.2.
CZ voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat het navolgende in rechte vast:
- RDC drijft een onderneming als zorgaanbieder die als zelfstandig behandelcentrum (ZBC) zich toelegt op het verlenen van medisch specialistische zorg, in het bijzonder eerstelijns diagnostiek. RDC vormt een personele unie met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Regionaal Diagnostisch Centrum Echt B.V. (hierna: RDC BV) die op hetzelfde adres is gevestigd en waarvan de heer [naam bestuurder] de bestuurder is.
- CZ is een zorgverzekeraar in de zin van de Zorgverzekeringswet. Zij sluit met consumenten wettelijk verplichte zorgverzekeringen af in de zin van artikel
1 onder d van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
- [naam bestuurder] heeft in 2009 het plan opgevat om in Echt een diagnostisch centrum te starten met als doel de standaard doorlooptijd voor diagnostische onderzoeken te versnellen.
- In 2009 hebben partijen gesproken over voormelde plannen van [naam bestuurder] . Eén van de contactpersonen aan de zijde van CZ was de heer [naam A] (hierna: [naam A] ), Zorginkoper Huisartsenzorg. [naam bestuurder] heeft op 15 juni 2009 de notitie “De 10 miljoen van CZ, Mogelijke besparingen via de eerste lijn” opgesteld. Op 25 november 2009 heeft de zoon van [naam bestuurder] ( [naam zoon] ) een ondernemingsplan opgesteld waarin als missie staat dat RDC een snelle en goede 1e lijns diagnostische service aan patiënten in de regio Echt wil aanbieden. Het ondernemingsplan gaat hierbij uit van verwijzingen door huisartsen in de regio. Naar aanleiding hiervan zijn partijen in onderhandeling getreden over het sluiten van een zorginkoopovereenkomst.
- Bij e-mailbericht van 26 februari 2010 bericht [naam A] onder meer het navolgende aan [naam zoon] :
“(…)
Nu ons beleid ten aanzien van dc steeds meer definitieve vormen begint aan te nemen, zal het niet lang op zich laten wachten voordat we de contractonderhandelingen kunnen gaan starten. Ik zet in op eind maart als begindatum, maar eea is uiteraard afhankelijk van verschillende interne en externe factoren.(…)”
- Bij e-mailbericht van 10 maart 2010 bericht [naam A] onder meer het navolgende aan [naam zoon] :
“(…)
Ik zal een brief opstellen waaruit blijkt dat wij de intentie hebben om tot een contract te komen. Er zijn wel nog enkele verdere punten waarop we overeenstemming moeten vinden.(…)”
- Bij e-mailbericht van 1 juni 2010 bericht [naam A] onder meer het navolgende aan [naam zoon] :
“(…)
Wat betreft het 2e lijnsgedeelte heeft mijn collega [naam B] aangegeven dat hij geen contracten afsluit voor diagnostiek sec. in de 2e lijn. Wat dit gedeelte betreft lijkt het dus handiger om het overleg aan te gaan met de omliggende ziekenhuizen, hen te overtuigen van de win-win situatie en met hen contracten aangaan aangaande het gedeelte diagnostiek binnen de DBC, welke dan aan jullie uitbesteed zou kunnen worden.(…)”
- Bij e-mailbericht van 24 september 2010 bericht [naam A] onder meer het navolgende aan [naam bestuurder] :
“(…)
Ten eerste wil je helpen de wachtlijsten voor MRI terug te dringen, waarvoor je graag contact met zorgservice wil. Indien er in de regio (Belgisch) Limburg wachtlijsten zijn bestaat er een mogelijkheid deze op te lossen door diagnostiek van het ziekenhuis door te verwijzen naar RDC Echt. Het ziekenhuis zal dit dan bij jullie inkopen. Zoals je weet kopen wij tweedelijnszorg in op basis van DBC’s, waarin wij uitgaan van een totaalprijs. Wij zijn geen tussenpersoon bij afspraken tussen de ziekenhuizen en diens onderaannemers en gaan ervan uit dat ziekenhuizen toezien op de kwaliteit en doelmatigheid indien sprake is van onderaannemerschap.
Onze afdeling zorgbemiddeling verwijst eerder naar een andere behandelaar dan een onderaannemer, maar wellicht kunnen zij een rol spelen door in geval van wachtlijsten bij de ziekenhuizen waarmee je een overeenkomst hebt hen te attenderen op RDC Echt. Het meest verstandig is dan op het moment dat RDC Echt operationeel is en de afspraken gemaakt zijn met de ziekenhuizen onze afdeling zorgservice erop te attenderen.(…)”
- In mei 2011 hebben partijen een zogeheten overeenkomst Zorgverzekeraar eerstelijnsdiagnostiek Zorgverzekeraar-Zelfstandig behandelcentrum gesloten met als ingangsdatum 1 januari 2011 en einddatum 31 december 2011. Uit het addendum bij voormelde overeenkomst volgt dat partijen overeengekomen zijn dat medische beeldvorming onder de gecontracteerde eerste lijnsdiagnostiek valt. Partijen zijn het erover eens dat dit de diagnostiek van MRI (niet acute knie) vanuit de 1e lijn betreft.
- Begin 2012 zijn partijen in onderhandeling getreden over de voorwaarden waaronder CZ bereid zou zijn voor het lopende jaar 2012 ten behoeve van haar verzekerden medisch specialistische zorg in te kopen bij RDC. Dit heeft geresulteerd in een zorginkoopovereenkomst voor RDC voor een bedrag van
€ 420.000,-- voor 2012. Tijdens het onderhandelingsproces heeft RDC tegenover CZ benadrukt dat zij een startende onderneming is en dat zij dient te groeien om overeind te kunnen blijven. Door CZ is onder meer gemeld dat zij argumenten van RDC in haar voorstellen betrekt bij het vaststellen van budgetten waarbij tevens gewezen is op de uitgangspunten en beperkingen uit het Bestuurlijk Hoofdlijnenakkoord. Verder heeft CZ aan RDC bericht dat de overeenkomst tussen partijen de MRI (niet acute knie) vanuit de 1e lijn betreft en dat overige diagnostiek alleen mogelijk is indien de behandeld specialist vanuit de 2e lijn akkoord is met de verwijzing omdat er dan een zorgproduct is geopend en de MRI onder dit zorgproduct valt.
- Voor de onderhandelingen voor het jaar 2013 heeft RDC verzocht om een ophoging van het voor 2012 gecontracteerde bedrag. CZ heeft hierop afwijzend gereageerd waarbij zij gewezen heeft op de beperkte financiële speelruimte ten gevolge van het Bestuurlijk Hoofdlijnenakkoord. Het uiterste bod van CZ is een bedrag van € 430.000,-- bij 90% van de Nza-tarieven (kostencomponent) voor de duur van twee jaar. Dit teneinde te voorkomen dat in het volgend jaar een nieuwe discussie ontstaat.
- Partijen hebben eveneens gecorrespondeerd over vermeende verkeerde informatieverstrekking door CZ richting verzekerden ter zake vergoeding van diagnostische verrichtingen uitgevoerd door RDC.
- Medio 2013 is RDC in overleg getreden met de vennootschap Meditta BV in verband met een overname van de onderneming van RDC, hetgeen in 2014 heeft geresulteerd in een akkoord over de overname per 1 januari 2014.
- Bij brief van 30 december 2014 heeft RDC CZ aansprakelijk gesteld uit hoofde van onrechtmatig handelen voor de teloorgang van RDC.
- Bij brief van 5 februari 2015 heeft RDC iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen.
Verjaring
3.2.
Als meest verstrekkend verweer heeft CZ aangevoerd dat de rechtsvordering van RDC is verjaard. CZ stelt dat RDC haar eerst bij brief van 15 december 2015 aansprakelijk heeft gesteld zodat feiten en omstandigheden die dateren van vóór 15 december 2010 zijn verjaard. Dit omdat RDC nooit eerder op een manier die voldoet aan de eisen van artikel 3:310 BW duidelijk heeft gemaakt dat zij een vordering op CZ had, aldus laatstgenoemde.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat een rechtsvordering als door RDC is ingesteld, zijnde een vordering tot schadevergoeding, op grond van het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprake-lijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Hierbij geldt als uitgangspunt dat voormelde termijn van vijf jaar begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen (HR 24 januari 2003, LJN AF0694, NJ 2003/300 en HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112); het enkele vermoeden van schade volstaat niet (HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377). Dat betekent dat de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het begrip ‘bekendheid’ moet naar jurisprudentie van de Hoge Raad subjectief worden opgevat. Vereist is
daadwerkelijkebekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Het gaat om bekendheid met de feiten en omstandigheden, niet is vereist dat de benadeelde ook daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, NJ 2006/115, ECLI:NL:HR:2004: AR1739). Verder geldt dat het beginsel van subjectieve bekendheid in redelijkheid moet worden toegepast. Van de benadeelde behoeft geen uitgebreid onderzoek te worden verwacht maar hij kan zich niet beroepen op onbekendheid met feiten waarmee hij door een eenvoudig onderzoek bekend had kunnen zijn (HR 3 december 2010, NJ 2012/196, ECLI:NL:HR:2010:BN6241).Een en ander betekent dat het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden (vgl. HR 9 juli 2010, LJN BM1688, NJ 2012/194). De rechtbank neemt hierbij verder in overweging dat het CZ is die zich op verjaring beroept, zodat het aan haar is de daarvoor benodigde feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting door RDC, te bewijzen.
3.3.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van CZ zo dat dit uitgaat van de redenering dat de brief van RDC van 15 december 2015 het uitgangspunt vormt om de verjaringstermijn te bepalen; met inachtneming van voormelde datum concludeert CZ immers dat feiten en omstandigheden die dateren van vóór 15 december 2010 zijn verjaard. Naar het oordeel van de rechtbank verhoudt deze redeneerwijze zich echter niet met de hiervoor geformuleerde maatstaf. Immers, het enkele gegeven dat de feiten dateren van vóór 15 december 2010 is niet zonder meer bepalend voor de aanvang van de verjaringstermijn. Het lag op de weg van CZ om beredeneerd te stellen dat én waarom 15 december 2010 geldt als aanvang van de verjaringstermijn in de zin dat CZ had dienen te stellen waarom vanaf voormelde datum aan de zijde van RDC sprake was van daadwerkelijke bekendheid met de feiten waaruit de schade voortvloeit. Dit omdat uit vaste rechtspraak volgt dat dit voldoende is voor het starten van de verjaringstermijn. Hierbij merkt de rechtbank voorts op dat uit de gedingstukken en de stellingname van partijen volgt dat RDC pas in 2011 van start is gegaan met haar ondernemingsactiviteiten en partijen in 2010 in een onderhandelingsfase zaten teneinde mogelijk te contracteren voor het jaar 2011. Daarnaast staat vast dat tijdens de onderhandelingen tussen partijen over een zorginkoopovereenkomst voor het jaar 2012 naar voren is gekomen dat RDC niet voor het door haar gewenste budget met CZ kon contracteren. Gelet hierop valt - zonder nadere uitleg - niet in te zien dat met ingang van
15 december 2010 bij RDC sprake was van daadwerkelijke bekendheid met de feiten waaruit de door haar gestelde schade voortvloeit. Het beroep van CZ op verjaring van de vorderingen van RDC slaagt dan ook niet.
Wanprestatie, onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking, redelijkheid en billijkheid
3.4.
RDC legt aan haar vorderingen jegens CZ wanprestatie, onrechtmatige daad, dan wel ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag. Daarnaast verwijt RDC CZ handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid en de pericontractuele goede trouw ex art. 6:248 BW. Hiertoe voert RDC aan dat CZ zich door uitlatingen en gedragingen verbonden heeft om conform het ondernemingsplan van RDC gedurende de eerste jaren de benodigde groei van RDC te faciliteren zodat RDC kon uitgroeien tot een levensvatbare onderneming. RDC beroept zich hierbij op opgewekt vertrouwen door de heer [naam A] uit hoofde waarvan RDC heeft mogen verwachten dat CZ de relatie met RDC zou voortzetten. In dit verband voert RDC aan dat in de vanaf 2009 tussen partijen gevoerde gesprekken de MRI-diagnostiek op verwijzing van huisartsen (en de kostenbesparing die dat in de tweede lijn zou opleveren) een kernelement geweest en dat CZ in strijd met opgewekte verwachtingen RDC dwingt om voor de MRI-diagnostiek (behoudens knie) te contracteren met ziekenhuizen. Hiermee brengt CZ RDC in de rol van onderaannemer van een concurrentzorgaanbieder waardoor laatstgenoemde in een ondergeschikte positie wordt geplaatst ten opzichte van andere zorgaanbieders. RDC betoogt verder dat CZ verhinderd heeft dat RDC kon uitgroeien tot een levensvatbare onderneming, alsmede dat CZ op verschillende manieren de ondergang van RDC heeft veroorzaakt, waarvoor CZ volgens RDC aansprakelijk is. In dit verband voert RDC aan dat CZ een bijna monopolie positie met een marktaandeel van 65% in de regio Midden-Limburg heeft en om die reden een bijzondere zorgplicht toekomt. RDC betoogt dat CZ zich diende te weerhouden van uitlatingen en acties die de activiteiten van RDC en de toestroom van cliënten zouden belemmeren.
3.5.
De rechtbank oordeelt, hierbij de verweren van CZ betrekkend, als volgt.
3.6.
Vast staat dat de bekostigingssystematiek voor medisch specialistische zorg (zoals in het onderhavige zaak het geval) gebaseerd is op een zogeheten diagnose behandel combinaties (DBC’s). Een DBC is een omschrijving van de totale behandeling behorend bij een bepaalde zorgvraag, dat wil zeggen een compleet zorgtraject, inclusief onder andere een consult, diagnostiek en behandeling. Elke DBC kent een eigen tarief, zodat op basis van die DBC de declaratie aan de zorgverzekeraar plaatsvindt. Het tarief voor een DBC wordt vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). NZa heeft voor alle DBC’s in de medisch specialistische zorg in de 1e en 2e lijn maximumtarieven vastgesteld (vastgestelde maximumtarieven), zijnde de kosten die de zorgaanbieder in rekening mag brengen. Een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder mogen echter in het kader van een (zorginkoop)-overeenkomst een lagere prijs overeenkomen dan de vastgestelde maximumtarieven.
3.6.1.
De DBC-systematiek is gebaseerd op de tarief- en prestatieregulering van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de NZa. Dit teneinde te komen tot beheersing van zorgkosten op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de AWBZ. Dit binnen een systeem van gereguleerde marktwerking. In oktober 2009 heeft de NZa de uitvoeringstoets ‘Van budget naar prestatie’ uitgebracht, zijnde een advies aan de minister van VWS over de wijze waarop prestatiebekostiging ingevoerd kan worden binnen de medisch specialistische zorg. Naar aanleiding van dit advies heeft de ministerraad op
15 januari 2010 besloten om op 1 januari 2011 prestatiebekostiging in te voeren binnen de medisch specialistische zorg. De minister van VWS heeft op 19 januari 2010 de brief ‘Waardering voor betere zorg IV’ aan de Tweede Kamer gezonden, waarin het besluit wordt toegelicht (zie onder meer Kamerstukken II 2009/10, 29 248, nr. 109). In voormelde brief meldt de minister de voorgenomen overstap van een budget- naar een prestatiebekostigings-systeem in de gehele medisch specialistische zorg per 2012, waarbij tevens wordt ingegaan op de vraag hoe de overgang naar prestatiebekostiging zal worden vormgegeven. De minister heeft in genoemde brief tevens aangekondigd dat hij vanaf 2012 naast de ziekenhuizen ook de ZBC’s onder een financieel plafond wil brengen. Aldus was in 2010 bekend dat het voorgenomen beleid van de minister gevolgen zou hebben voor ZBC’s, zoals RDC. In vervolg op de beleidsvoornemens van de minister hebben de brancheorganisaties van ziekenhuizen, ZBC’s en zorgverzekeraars (Zorgverzekeraars Nederland) en de minister van VWS op 4 juli 2011 een “Bestuurlijk hoofdlijnenakkoord 2012-2015” (hierna: het Hoofdlijnenakkoord) gesloten. In het Hoofdlijnenakkoord wordt door de betrokken partijen erkend dat zij een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om bij te dragen aan een beheerste kostenontwikkeling van de ziekenhuiszorg/medisch specialistische zorg. Hierbij hebben zij onder meer afgesproken dat de uitgaven van zorgverzekeraars aan zorgaanbieders vanaf 2012 op macroniveau met niet meer dan 2,5% per jaar zouden mogen stijgen.
3.7.
Binnen voormelde context dient te worden beoordeeld of de handelwijze van CZ bij het onderhandelen en sluiten van zorginkoopovereenkomsten met RDC gekwalificeerd kan worden als wanprestatie, onrechtmatig handelen dan wel ongerechtvaardigde verrijking, dan wel als handelen in strijd met de met de redelijkheid en billijkheid en de pericontractuele goede trouw ex art. 6:248 BW. Gelet op de stellingname van partijen dient in het bijzonder te worden beoordeeld of CZ zich door uitlatingen en/of gedragingen zich jegens RDC verbonden heeft om conform het ondernemingsplan van RDC met laatstgenoemde te contracteren.
3.7.1.
Hierbij stelt de rechtbank voorop dat de contractsvrijheid tussen partijen in beginsel met zich brengt dat CZ vrij is in haar zorginkoopbeleid en dat zij binnen de door de overheid opgelegde regelgeving vrij is om in haar beleid bepalingen en voorwaarden op te nemen. Dit immers om de kwaliteit van de in te kopen zorg te bevorderen én om de groei van de zorgkosten te beperken en te beheersen. De contractuele relatie tussen partijen brengt echter met zich dat voormelde contractsvrijheid wordt begrensd door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit betekent dat CZ zich bij haar beslissing om een overeenkomst met RDC aan te gaan en deze al dan niet voort te zetten, dan wel enkel onder gewijzigde voorwaarden voort te zetten, niet alleen mag laten leiden door haar eigen gerechtvaardigde belangen, die van haar verzekerden en die van de mede door haar behartigde belangen van de gezondheidszorg in het algemeen, maar zich mede zal moeten laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van RDC als haar contractspartij.
3.8.
Vast staat dat zorgverzekeraars jaarlijks onderhandelen en contracteren met diverse zorgaanbieders teneinde ten behoeve van haar verzekerden zorg in te kopen. Vast staat verder dat CZ onweersproken heeft verklaard dat zij met zorgaanbieders overeenkomsten voor de duur van één jaar aangaat en dat dit de systematiek binnen de zorg is, waarmee RDC bekend wordt verondersteld. Voorts staat vast dat CZ in de loop van 2011 na bekendmaking van de inhoud van het Hoofdlijnenakkoord haar inkoopbeleid voor 2012 heeft bepaald.
3.8.1.
Uit de gedingstukken volgt dat partijen bij de onderhandelingen voor een mogelijke overeenkomst voor de jaren 2012 en 2013 gedebatteerd hebben over het te hanteren referentiejaar. CZ wenste immers het jaar 2009 als referentiejaar te hanteren waartegen RDC als bezwaar heeft aangevoerd dat dit onredelijk is omdat RDC in 2009 nog geen ondernemingsactiviteiten ontplooide, alsmede dat CZ rekening diende te houden met de omstandigheid dat zij een startende onderneming was en dat RDC als onderneming nog diende te groeien. Vastgesteld wordt voorts dat CZ bij haar overwegingen niet geheel buiten beschouwing heeft gelaten dat RDC als onderneming diende te groeien. CZ heeft immers na de door RDC op dit punt aangevoerde argumenten tegenvoorstellen gedaan resulterend in hogere bedragen waardoor het RDC niet onmogelijk werd gemaakt om te groeien. Hierbij is de rechtbank van oordeel dat van CZ in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij RDC bevoordeelt ten opzichte van andere zorgaanbieders louter om reden dat RDC een startende gecontracteerde zorgaanbieder betreft wiens onderneming nog tot bloei diende te komen. CZ dient immers bij haar zorginkoopprocedure ook rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van alle andere zorgaanbieders. RDC heeft tijdens de diverse onderhandelingsfases aldus moeten begrijpen dat de door haar gewenste bekostiging voor CZ niet acceptabel was, te meer nu dit ten koste zou kunnen gaan van andere zorgaanbieders.
3.8.2.
Vast staat verder dat partijen na intensief onderhandelen jaarlijks akkoord hebben bereikt over de voorwaarden voor de bewuste zorginkoopovereenkomsten voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Uit de gedingstukken en de stellingname van partijen kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat RDC als gevolg van gedragingen en/of uitlatingen en toezeggingen aan de zijde van CZ er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat CZ meerdere jaren met haar zou contracteren op basis van de door RDC gemaakte begrotingen en dat CZ de relatie met RDC op de door laatstgenoemde gewenste voorwaarden zou voortzetten, één en ander conform haar ondernemingsplan. Hoewel [naam bestuurder] ter comparitiezitting heeft verklaard dat hij geen overeenkomst met CZ zou zijn aangegaan indien duidelijk zou zijn dat CZ slechts voor één jaar zou contracteren, alsmede dat CZ rekening diende te houden met de groei van RDC en het feit dat haar ondernemings-plan zich over meerdere jaren uitstrekt, volgt uit zijn verklaringen geenszins dat sprake is van door CZ opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen in voormelde zin. In ieder geval is ontoereikend de verklaring van RDC dat zij uit de sfeer van de gesprekken met de heer [naam A] van CZ heeft begrepen dat CZ zich meerdere jaren aan RDC wilde verbinden; deze verklaring kan niet (zonder meer) de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat CZ op de door RDC gewenste voorwaarden met haar zou contracteren. Daarvoor zijn bijkomende feiten en omstandigheden vereist, beoordeeld naar hetgeen daartoe onder r.o. 3.6 en 3.6.1 is overwogen. Gelet hierop beoordeelt de rechtbank voormelde stellingname van RDC als een ongefundeerde aanname aan de zijde van RDC, welke bovendien niet rijmt met de ter comparitiezitting gedane verklaring van [naam bestuurder] dat CZ niet expliciet heeft toegezegd dat een meerjarencontract met RDC zou worden gesloten. Het standpunt van RDC verhoudt zich daarnaast niet met de uitgangspunten en gemaakte afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord waarin aspecten als kostenbeheersing en bezuinigingen bij zorgaanbieders zijn afgesproken. RDC is als zorgaanbieder immers een onderdeel uit de zorgketen, zodat zij naar vermogen dient mee te werken aan matiging van de zorgkosten, e.e.a. conform de uitgangspunten van het Hoofdlijnenakkoord. Vast staat dat CZ RDC tijdens de onderhandelingen hierop heeft gewezen en waarmee RDC ook rekening heeft gehouden. Uit de ter comparitiezitting gedane verklaringen van RDC volgt dat ná het Hoofdlijnenakkoord het RDC duidelijk was dat CZ minder budget aan RDC zou toekennen, reden dat RDC heeft ingezet op het verwerven van andere financiële bronnen.
3.8.3.
Tegen de achtergrond van de geschetste wet- en regelgeving, waaronder het Hoofdlijnenakkoord, én de tussen partijen geldende contractsvrijheid is de rechtbank van oordeel dat CZ bij het aangaan van zorgovereenkomsten voor de jaren 2011, 2012 en 2013 in redelijkheid niet gehouden was om voor de door RDC gewenste bedragen te contracteren. In ieder geval staat vast dat op dit punt geen uitdrukkelijke ondubbelzinnige en onvoorwaar-delijke toezeggingen zijn gedaan door CZ. De wens van RDC om conform de uitgangs-punten uit haar ondernemingsplan te kunnen groeien, welke groei zij kennelijk enkel, althans voor een substantieel deel, beoogde te bekostigen middels met CZ te sluiten zorginkoopovereenkomsten voor hogere bedragen dan partijen uiteindelijk zijn overeengekomen, maakt niet dat CZ rechtens hiertoe gehouden was. De omstandigheid dat CZ gevraagd heeft om toezending van het ondernemingsplan van RDC en dat CZ zich hierover in positieve zin heeft uitgelaten, maakt op zichzelf niet dat RDC gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat CZ op de door RDC beoogde wijze met laatstgenoemde zou contracteren.
3.8.4.
In het licht van de geschetste achtergrond is de rechtbank voorts van oordeel dat geheel voor eigen rekening en risico van RDC dient te blijven dat zij de door haar gewenste groei van haar onderneming niet heeft kunnen bereiken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het door RDC opgestelde ondernemingsplan rekening is gehouden met haar financiële kwetsbaarheid nu zij hierin opmerkt dat geld geleend zal dienen te worden en dat er geen grote geldbuffer aanwezig is. Daarnaast heeft RDC in haar ondernemingsplan opgenomen dat veranderingen in wet- en regelgeving een mogelijke bedreiging voor haar plan zou kunnen opleveren, maar dat zij niet verwacht dat de overheid binnen korte termijn van koers verandert. Indien zulks wel het geval blijkt te zijn, verwoordt RDC in haar ondernemingsplan dat zij zal inspelen en zich zal aanpassen aan de nieuwe wetgeving. Welke mogelijke koersveranderingen van overheidszijde zouden kunnen optreden is niet in het ondernemingsplan uiteengezet, noch is geschetst op welke wijze RDC zal omgaan met nieuwe wetgeving. Voorts staat in meergenoemde ondernemingsplan dat ingeval van een onmogelijke situatie RDC “de boel” zal verkopen en het verlies voor lief zal nemen. Gezien de bekostigingssystematiek voor medisch specialistische zorg en de beleidsvoornemens van overheidswege, zoals hiervoor weergegeven onder r.o. 3.6. en 3.6.1, concludeert de rechtbank dat het ondernemingsplan van RDC hiervan onvoldoende rekenschap geeft. Dit is een omstandigheid die voor rekening en risico van RDC dient te blijven en niet op CZ kan worden afgewenteld.
3.8.5.
De rechtbank verwerpt de argumenten van RDC waaruit volgt dat CZ verhinderd heeft dat RDC kon uitgroeien tot een levensvatbare onderneming, alsmede dat CZ op verschillende manieren de ondergang van RDC heeft veroorzaakt, dan wel zich schuldig heeft gemaakt aan uitlatingen en acties die de activiteiten van RDC en de toestroom van cliënten zouden hebben belemmerd. Deze stellingname is gemotiveerd door CZ bestreden en vindt bovendien geen steun in de aangevoerde feitenconstellatie. Het argument dat CZ een bijna monopolie positie met een marktaandeel van 65% in de regio Midden-Limburg heeft en om die reden een bijzondere zorgplicht toekomt, maakt dit oordeel niet anders. Zulks nog daargelaten dat RDC in dit kader haar beroep op een vermeende bijzondere zorgplicht van CZ niet nader heeft geadstrueerd.
Schade
3.9.
Onderdeel van het processueel debat tussen partijen betreft de vraag of sprake is van schade aan de zijde van RDC. CZ betwist dat sprake is van schade van RDC en voor zover het vermeende schade betreft aan de zijde van RDC BV betoogt CZ dat laatstgenoemde geen procespartij is. CZ heeft onbestreden aangevoerd dat voor zover RDC bedoelt schade te vorderen als aandeelhouder van RDC BV, rechtens geldt dat aandeelhouders geen schade kunnen vorderen die de vennootschap heeft geleden. Daarnaast is niet onderbouwd dat verkoop van de onderneming van RDC aan Meditta BV verliesgevend is geweest. Dat betekent dat RDC niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd op grond van welke relevante feiten en omstandigheden sprake is van schade aan de zijde van RDC. Ook op grond hiervan strandt de vordering van RDC.
Conclusie
3.10.
De conclusie uit het vorenstaande luidt dat de door RDC aangevoerde feiten en omstandigheden en overgelegde bescheiden niet tot de slotsom dwingen dat de reden dat RDC niet voor de door haar gewenste bedragen met CZ heeft kunnen contracteren een omstandigheid betreft die aan CZ kan worden verweten noch waarmee zij onrechtmatig, dan wel in strijd met de regels van de redelijkheid en billijkheid en de pericontractuele goede trouw jegens RDC heeft gehandeld, noch dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van CZ. Aldus dienen de vorderingen van RDC te worden afgewezen.
Proceskosten
3.11.
RDC zal als in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van CZ worden vastgesteld op:
- vast recht € 619,00
- salaris advocaat
€ 904,00(2 punten x € 452,00; tarief II)
Totaal € 1.523,00
De (proces)kostenveroordeling wordt, zoals onweersproken door CZ is verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt RDC in de proceskosten aan de zijde van CZ, tot op heden begroot op € 1.523,00;
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.