ECLI:NL:RBZWB:2017:5298

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
21 augustus 2017
Zaaknummer
BRE 17/5545
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot sluiting van horeca-inrichting op grond van openbare orde en veiligheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horeca-exploitant en de burgemeester van Tilburg. De burgemeester had op 25 juli 2017 een bevel tot sluiting van de horecagelegenheid van de verzoekster voor de duur van zes weken opgelegd, op basis van artikel 34 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van Tilburg. Dit besluit was genomen naar aanleiding van de aanwezigheid van wapens en drugs in de inrichting, wat volgens de burgemeester een gevaar voor de openbare orde en veiligheid opleverde.

De verzoekster heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 10 augustus 2017 heeft de verzoekster aangevoerd dat er geen ernstige incidenten waren die de sluiting rechtvaardigden en dat er bijzondere omstandigheden waren die de burgemeester hadden moeten doen afzien van sluiting. De burgemeester heeft echter zijn besluit gemotiveerd door te verwijzen naar eerdere incidenten in de horecagelegenheid en de aanwezigheid van wapens en drugs.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechter heeft vastgesteld dat de burgemeester voldoende redenen had om de sluiting te rechtvaardigen, gezien de aangetroffen wapens en de aanwezigheid van drugs. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de verzoekster ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de burgemeester in dergelijke situaties en de noodzaak om de openbare orde en veiligheid te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/5545 WET en BRE 17/5544 WET VV
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 10 augustus 2017 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster, mr. M.J. Crombach,

en

de burgemeester van de gemeente Tilburg (hierna: de burgemeester), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) van de burgemeester inzake het bevel tot de sluiting van haar horeca-inrichting voor de duur van zes weken op grond van artikel 34 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Tilburg (APV). Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 10 augustus 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D.A. Dellevoet en mr. A.M.J. van den Biggelaar.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan.
De voorzieningenrechter kan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, op de voet van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt.

Overwegingen

1. Verzoekster is exploitant van de horecagelegenheid [naam horecabedrijf], gevestigd aan de [vestigingsadres horecabedrijf] te [vestigingsplaats horecabedrijf].
Op 24 maart 2017 heeft in verzoeksters horecagelegenheid een doorzoeking door de politie plaatsgevonden. Bij twee bezoekers heeft de politie twee messen (één stiletto en één 'creditcardmes') aangetroffen, die vallen onder de Wet Wapens en Munitie (Wwm). Voorts heeft de politie verspreid in de inrichting ongeveer 20 lege gripzakjes met restanten van harddrugs (cocaïne) gevonden.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester verzoeksters bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het primaire besluit is gehandhaafd, met dien verstande dat de burgemeester verzoekster gelast haar inrichting aan [vestigingsadres horecabedrijf] te [vestigingsplaats horecabedrijf] te sluiten en gesloten te houden voor de duur van zes weken vanaf 11 augustus 2017.
2. Verzoekster heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de burgemeester ten onrechte de tijdelijke sluiting van haar horecagelegenheid heeft gelast. Er is geen sprake van 'ernstige' incidenten die het sluitingsbevel rechtvaardigen. Subsidiair voert verzoekster aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester van zijn beleid had moeten afwijken. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. De burgemeester heeft zijn bevoegdheid om het bestreden besluit te nemen gebaseerd op artikel 34, tweede lid, van de APV, op grond waarvan de burgemeester de tijdelijke sluiting kan bevelen van een inrichting indien: (c) daar wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie aanwezig zijn, waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend en/of (e) zich daar andere feiten hebben voorgedaan, die de verwachting wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde, de veiligheid of gezondheid.
Door verzoekster is niet betwist dat de burgemeester op basis van deze bepaling bevoegd was om tot sluiting over te gaan, in verband met de twee in haar inrichting aangetroffen messen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bevoegdheid tot sluiting, gelet op de in de inrichting aangetroffen wapens, rechtstreeks volgt uit artikel 34, tweede lid, onder c van de APV.
Gelet op de nadere motivering in het bestreden besluit is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester eveneens bevoegd was om over te gaan tot sluiting van verzoeksters inrichting op grond van artikel 34, tweede lid, onder e van de APV, in verband met de daar aangetroffen circa 20 lege gripzakjes met restanten cocaïne. De burgemeester heeft er in dit verband terecht op gewezen dat cocaïne een verboden middel is, dat voorkomt op lijst I behorende bij de Opiumwet en bepaalde onwenselijke effecten heeft op mensen, zeker in combinatie met het gebruik van alcohol. Verzoekster heeft aangevoerd dat de lege gripzakjes geen bewijs opleveren van het feit dat er harddrugs in de horeca-inrichting zijn gebruikt. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat de lege gripzakjes wijzen op gebruik van harddrugs in de horeca-inrichting op uitgebreide schaal, gelet op de hoeveelheid gripzakjes en de verschillende plekken waar deze zijn aangetroffen, te weten: in een afvalbak in de toiletruimte, op een scheidingsmuur van de toiletruimte, op het plafond boven de wasbak in de toiletruimte en in een blauwe vuilniszak onder de overkapping van de ommuurde binnenplaats.
4. De volgende vraag die de voorzieningenrechter dient te beantwoorden is of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De bevoegdheid tot het gesloten verklaren van een inrichting als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de APV is een discretionaire bevoegdheid van de burgemeester, waarvan de uitoefening door de rechter terughoudend moet worden getoetst.
De burgemeester heeft in het Handhavingsprotocol Horeca van de gemeente Tilburg (hierna: Handhavingsprotocol) beleid opgesteld waarin is opgenomen hoe hij zal omgaan met de in artikel 34 APV gegeven bevoegdheid. Bij een ernstig incident informeert de politie de Afdeling Handhaving. Bij een eerste overtreding wordt een last onder bestuursdwang opgelegd, een sluiting voor de duur van minimaal 3 weken en maximaal 3 maanden.
In het Handhavingsprotocol is opgenomen dat ernstige incidenten in ieder geval zijn:
1. vuurwapengeweld;
2. geweldsdelicten in of nabij de inrichting waarbij een relatie kan worden gelegd met de wijze van exploiteren van de inrichting;
3. handelen in strijd met artikel 1 van de Wet op de Kansspelen;
4. indien in de inrichting door misdrijf verkregen voorwerpen zijn verworven, voorhanden zijn of worden overgedragen dan wel bewaard of verborgen;
5. indien in de inrichting een wapen als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie aanwezig is, waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend;
6. indien zich in de inrichting een ernstig strafbaar feit heeft voorgedaan en de exploitant van de inrichting daarvan geen melding heeft gemaakt dan wel het opsporingsonderzoek heeft belemmerd.
In het Handhavingsprotocol is verder overwogen dat deze lijst niet uitputtend is.
Bij het opstellen van het beleid en de kwalificatie van een incident als 'ernstig' heeft de burgemeester ruime beoordelingsvrijheid.
De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk of anderszins onjuist, zodat de burgemeester zich hierop mocht baseren bij het bestreden besluit.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht de burgemeester in redelijkheid overgaan tot toepassing van zijn bevoegdheid, gelet op het samenstel van de relevante feiten en omstandigheden. In het bestreden besluit is (zeer) uitvoerig en op steekhoudende wijze gemotiveerd waarom de burgemeester meent dat de aangetroffen messen en het gebruik van harddrugs in zijn ogen een gevaar vormen voor de openbare orde en de veiligheid. Niet ten onrechte is daarbij overwogen dat het gebruik van harddrugs en de aanwezigheid van wapens in combinatie met het gebruik van alcohol de vrees rechtvaardigt dat het geopend blijven van de inrichting ernstig gevaar oplevert voor de openbare orde en veiligheid. Ook mocht de burgemeester in redelijkheid betekenis toekennen aan de omstandigheid dat het betrokken pand in 2013 is gesloten in verband met een aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs bij een klant van de inrichting. Het feit dat de inrichting destijds een andere exploitant had, neemt niet weg dat het de tweede maal is dat harddrugs – althans de restanten ervan – zijn aangetroffen in het pand.
De burgemeester heeft de aanwezigheid van de twee messen en het harddrugsgebruik beide gekwalificeerd als ernstige incidenten, hetgeen de voorzieningenrechter – mede gezien de aan de burgemeester toekomende beoordelingsruimte – niet onjuist acht. De keuze van de burgemeester om verzoeksters inrichting voor zes weken te sluiten acht de voorzieningenrechter in overeenstemming met het beleid en evenmin onredelijk, gezien de combinatie van twee ernstige incidenten. Verzoeksters stelling dat de burgemeester zijn beleid niet consequent toepast slaagt niet, reeds nu deze stelling niet nader is onderbouwd met concrete voorbeelden.
5. Verzoekster heeft aangevoerd dat de burgemeester wegens bijzondere omstandigheden – met name de grote financiële consequenties – had moeten afzien van het toepassen van zijn beleid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het handelen door de burgemeester overeenkomstig de beleidsregels geen gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester in redelijkheid de door verzoekster gestelde financiële gevolgen van de sluiting minder zwaar mogen wegen dan het belang van de openbare orde. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat sluiting van een horecagelegenheid in vrijwel alle gevallen grote financiële gevolgen met zich brengt voor de exploitant, zodat niet gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden die tot afwijzing van het beleid nopen.
6. Gezien het voorgaande heeft de burgemeester verzoeksters bezwaren terecht ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de door verzoekster gemaakte proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.