ECLI:NL:RBZWB:2017:5629

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
5938538 AZ VERZ 17-43
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met een advocaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeksters 1], en haar werkgever, [verweersters]. De werknemer was op 1 maart 2014 in dienst getreden en had op 28 februari 2017 haar arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 april 2017. Echter, enkele dagen voor deze beëindiging heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen. De werknemer berustte in het ontslag, maar vorderde een verklaring voor recht dat de opzegging in strijd met artikel 7:671 BW was en dat het ontslag niet rechtsgeldig was. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet voldoende dringende redenen had aangevoerd die een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigden. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op achterstallig loon, een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De vordering tot een billijke vergoeding werd afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet zodanig ernstig verwijtbaar was dat dit een financiële tegemoetkoming rechtvaardigde. Daarnaast werd in het tegenverzoek van de werkgever geoordeeld dat de werknemer zich niet als goed werknemer had gedragen, wat door de kantonrechter werd toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaaknummer 5938538 AZ VERZ 17-43
beschikking d.d. 22 augustus 2017
inzake
[verzoeksters 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
verder te noemen: [verzoeksters 1] ,
gemachtigde: mr. B.J.L. Baas, advocaat te Maarssen,
tegen
[verweersters]
,
gevestigd te [woonplaats 2] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
verder te noemen: [verweersters] ,
gemachtigde: mr. L.G.C.M. de Wit, advocaat te Oosterhout,

1.Het procesverloop

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
het op 2 mei 2017 van [verzoeksters 1] ontvangen verzoekschrift, met 44 producties;
het op 16 juni 2017 ontvangen verweerschrift, tevens houdende een tegenverzoek, met
16 producties;
de akte van [verzoeksters 1] “houdende nadere toelichting, tevens akte houdende
wijziging van eis”, met producties 45 t/m 51;
de akte van [verzoeksters 1] “houdende nadere toelichting, tevens verweerschrift in
tegenverzoek”, met producties 52 t/m 62;
de brief van [verzoeksters 1] van 23 juni 2017 met producties 63 en 64;
de brief van [verweersters] van 23 juni 2017;
de brief van [verweersters] van 26 juni 2017 met producties 17 t/m 20.
1.2.
Op 27 juni 2017 is het geschil behandeld ter zitting. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
Ondanks de door partijen uitdrukkelijk uitgesproken toezegging om de kantonrechter te informeren omtrent de uitkomst van na de zitting nog te voeren onderhandelingen heeft een zodanig bericht de griffie niet bereikt. Mitsdien wordt thans beschikking gegeven.
2. De feiten
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen en de overgelegde producties gaat de kantonrechter uit van de volgende feiten.
[verzoeksters 1] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 maart 2014 in dienst getreden bij [verweersters] . De laatste functie die [verzoeksters 1] vervulde, was die van advocaat, tegen een salaris van € 3.750,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
Op 28 februari 2017 heeft [verzoeksters 1] de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 april 2017.
Vóór deze reguliere beëindiging van de arbeidsovereenkomst is [verzoeksters 1] door [verweersters] op staande voet ontslagen. Per e-mail van 28 maart 2017 is dit aan [verzoeksters 1] medegedeeld. De gronden voor dit besluit zijn weergegeven in een brief van [verweersters] van 28 maart 2017, die op 29 maart 2017 onder meer per e-mail aan [verzoeksters 1] werd toegezonden en door haar werd ontvangen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeksters 1] heeft de kantonrechter verzocht om voor recht te verklaren dat [verweersters] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 lid BW heeft opgezegd, dat [verweersters] aan haar een transitievergoeding verschuldigd is en dat [verweersters] niet gerechtigd is enige “ordebijdrage” op het salaris in te houden.
3.2.
In verband met de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd heeft
[verzoeksters 1] tevens verzocht om op grond van artikel 7:681 lid 1 BW ten laste van [verweersters] een billijke vergoeding toe te kennen van € 100.000,-. Volgens [verzoeksters 1] moet een billijke vergoeding worden toegekend omdat [verweersters] de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 heeft opgezegd, hetgeen ernstig verwijtbaar is.
3.3.
Verder heeft [verzoeksters 1] verzocht om [verweersters] te veroordelen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding te betalen. Volgens [verzoeksters 1] is [verweersters] op grond van artikel 7:672 lid 10 BW een vergoeding wegens onregelmatige opzegging verschuldigd, gelijk aan het bedrag aan loon over de resterende opzegtermijn van 2 dagen, te weten € 326,09 bruto. [verzoeksters 1] heeft voorts gesteld dat [verweersters] op grond van artikel 7:673 lid 1 BW een transitievergoeding verschuldigd is ten bedrage van € 4.050,- bruto.
3.4.
[verzoeksters 1] heeft daarnaast aanspraak gemaakt op betaling van € 3.423,91 bruto ter zake van het loon over de periode van 1 maart 2017 tot en met 29 maart 2017, op € 2.980,65 wegens vakantietoeslag, op uitbetaling van ongebruikte vakantie-uren tot het bedrag van
€ 326,09 bruto, op de overeengekomen vergoeding van € 85,- bruto voor woon-werkverkeer, op € 306,28 voor zakelijke reiskosten en op terugbetaling van de bijdrage aan de Orde van Advocaten van € 757,02 inclusief btw.
3.5.
Ten slotte heeft [verzoeksters 1] verzocht [verweersters] te veroordelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot afgifte van deugdelijke loonspecificaties, en [verweersters] te veroordelen om aan haar € 7.500,- te voldoen in verband met de werkelijk door haar gemaakte proceskosten, alsmede om aan haar het betaalde griffierecht te vergoeden.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[verweersters] heeft een verweerschrift ingediend en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeksters 1] in haar verzoeken, dan wel tot afwijzing daarvan.
4.2.
Bij wijze van tegenverzoek heeft [verweersters] gevraagd om voor recht te verklaren dat [verzoeksters 1] zich niet als goed werknemer heeft gedragen en gevraagd [verzoeksters 1] te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De beoordeling

in de zaak van het verzoek
5.1.
De oorsprong van het voorliggende geschil is gelegen in het aan [verzoeksters 1] gegeven ontslag op staande voet. [verzoeksters 1] heeft gesteld dat zij in dat ontslag berust en heeft daarom niet de vernietiging van het ontslag verzocht, maar in plaats daarvan een verklaring voor recht, inhoudende dat [verweersters] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd. Behoudens herstel van het dienstverband verbindt [verzoeksters 1] daaraan dezelfde financiële gevolgen, namelijk dat aan haar een billijke vergoeding moet worden toegekend, alsook een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding. Tevens kan er in dat geval geen sprake van zijn dat zij aan [verweersters] een vergoeding als bedoeld in artikel 7:677 BW verschuldigd is, zodat [verzoeksters 1] aanspraak maakt op door [verweersters] op die grond ingehouden loon en andere bedragen.
5.2.
Het verzoekschrift is tijdig ingediend, nu het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de transitievergoeding, is het tijdig ingediend, namelijk binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.3.1.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.3.2.
Niet in geschil is dat [verzoeksters 1] na een dienstverband van 3 jaar, de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 april 2017. [verzoeksters 1] heeft elders werk gevonden. De laatste 6 werkdagen vóór 1 april 2017 heeft zij, met instemming van [verweersters] , haar resterende verlof opgenomen. Op haar laatste werkdag heeft [verzoeksters 1] mr. [naam] gewezen op een aansprakelijkheidstelling door een (voormalige) cliënt. Afgesproken werd dat [verzoeksters 1] thuis aan de hand van het betreffende dossier een en ander op papier zou zetten. Over de concrete invulling van die afspraak zijn partijen het niet eens: waar [verzoeksters 1] heeft gesteld dat zij enkel aantekeningen moest maken van hetgeen zij zich omtrent de zaak herinnerde, verwachtte mr. [naam] van [verzoeksters 1] een schriftelijke inhoudelijke reactie op de aansprakelijkheidstelling. Per e-mail van vrijdag 24 maart 2017 (14.51 uur) heeft mr. [naam] dit aan [verzoeksters 1] laten weten.
Maandagavond 27 maart 2017 reageerde [verzoeksters 1] daar als volgt op:

We geven beiden een andere lezing aan wat wij op donderdag 23 maart jl. hebben besproken. Dat kan. Die discussie ga ik niet voeren.
Wat er ook van zij, ik wil verder genieten van mijn (welverdiende, goedgekeurde en voor mij nodige) vakantie. Daarna treed ik uit dienst. Onze (zakelijke) wegen scheiden. Ik heb afgelopen donderdagmiddag en vrijdagochtend - tijdens mijn vakantie uit coulance – werkzaamheden verricht ten behoeve van dit dossier. Ik heb toen een chronologisch overzicht opgesteld van het dossier op basis van het dossier en mijn herinneringen. Het dossier heb ik afgelopen vrijdag terug gebracht. Aan de hand hiervan kun je een reactie opstellen, waarbij ik me, afhankelijk van de polisvoorwaarden, kan voorstellen dat je deze reactie afstemt met de verzekeraar.
Dat de aansprakelijkheidsstelling samenvalt met mijn vertrek bij het kantoor, is voor de afhandeling ervan ongelukkig. In het licht van het voorgaande kan en mag je echter niet van mij verwachten dat ik verder nog werkzaamheden verricht. Ik vertrouw er dan ook op dat je ten aanzien van het voorgaande geen contact meer opneemt met me. Ik heb namelijk echt behoefte aan vakantie.
(e-mail van maandag 27 maart 2017, 19.54 uur).
Mr. [naam] reageerde vrijwel direct:

Ik heb je vanmiddag gebeld en een bericht ingesproken met het verzoek contact met mij op te nemen. Dat heb je niet gedaan. Ik heb vervolgens nog een app gestuurd met het verzoek mij te bellen. Ook dat is niet gebeurd.
Ik wijs je erop, dat jouw dienstverband nog niet geëindigd is, ondanks het feit dat je dit al wel diverse malen hebt geschreven. Jij bent nog altijd in dienst.
Daarnaast geef je aan dat je wilt genieten van jouw welverdiende en goedgekeurde vakantiedagen, doch ook dat is niet juist. Ik heb aangegeven dat ik er geen bezwaar tegen heb als jij jouw vakantiedagen opneemt, behoudens bijzondere omstandigheden en deze bijzondere omstandigheden doen zich voor.
Ik verzoek je dan ook morgen om 11.30 uur op kantoor te zijn teneinde een aantal zaken te bespreken.
Ten eerste de kwestie [K](afkorting kantonrechter)
. Jij bent aansprakelijk gesteld op diverse onderdelen. In het korte gesprek donderdagmiddag deed jij het voorkomen alsof het uitsluitend om een bruto/netto verhaal ging. Jij hebt zelf aangeboden om de dossiers mee te nemen en een reactie op te stellen. Ik heb je later nog gebeld en expliciet aangegeven, dat de aansprakelijkstelling veel meer omvat en dat ik daarvan niet bepaald vrolijk word. Ik heb je aangegeven een uitgebreide reactie op te stellen ingaande op alle punten. (…)
Nu ligt er een overzichtje van aantekeningen dat grote vraagtekens oproept en nergens onderbouwd wordt.
Dat wil ik graag met jou bespreken.
Daarnaast ben je vandaag wederom aansprakelijk gesteld door een andere cliënt, een vergelijkbare en niet mis te verstane claim.
Voorts heb ik moeten constateren, dat je met allerlei cliënten op woensdag/donderdag betalingsregelingen hebt getroffen van 50 of 25 euro per maand terwijl er bedragen van 7, 8 en 9 duizend euro open staan. Een en ander zonder dat aan mij te melden of te bespreken.
Bovendien constateer ik dat er ook in andere dossiers sprake is van ernstige nalatigheid. Heel veel tijd spenderen, geen enkele daadkracht, verkeerde eigen bijdragen in rekening brengen, een rekening sturen van 1 uur terwijl er 8 uur in het dossier zit of 23 uur als er 41 uur aan tijd inzit.
Geen overzicht van geleden schade in een letselschadekwestie, terwijl er al een mediationgesprek gaat plaatsvinden. Ik heb je daar al eerder op gewezen.
Tegen mijn uitdrukkelijk opdracht in ben je door blijven gaan met het verrichten van werkzaamheden in dossiers waarin de rekeningen niet betaald werden.
Broodnodige werkzaamheden zijn niet verricht door jou.
Ik ben dan ook van mening dat je je niet gedragen hebt als van een goed werknemer mag worden verwacht en zeker niet zoals van een goed advocaat mag worden verwacht.
Ik wil dat graag met je bespreken, jouw zienswijze daarover horen en afhankelijk daarvan eventueel nadere stappen maken. Er is tenslotte een gezamenlijk belang gelet op het feit dat jij aansprakelijk gesteld bent. Ik verwacht je dan ook morgen om 11.30 uur op kantoor.
(e-mail van maandag 27 maart 2017, 21.56 uur).
De volgende dag schreef mr. [naam] aan [verzoeksters 1] :

Ik heb je gisteren gebeld en een voicemail ingesproken met het verzoek te bellen. Dat is niet gebeurd. Ik heb gisteren een whatsapp gestuurd met het verzoek mij te bellen. Ook dat is niet gebeurd. Je hebt gisteravond een mail gestuurd, daar heb ik gisteravond op geantwoord en aangegeven, dat er heden om 11.30 uur een afspraak is om een aantal zaken te bespreken. Ik constateer dat je zonder bericht van verhindering niet bent verschenen. Ik verzoek je vanmiddag om 15.30 uur op kantoor aanwezig te zijn. Niet verschijnen wordt gezien als werkweigering en zal dan ook consequenties hebben.
(e-mail van dinsdag 28 maart 2017, 09.51 uur).
[verzoeksters 1] reageerde:

Ik heb je gisteren laten weten dat ik behoefte heb aan vakantie, dat mijn hoofd vol zit. Ik ben daarom vandaag een dagje naar de sauna (incl. diner) gegaan.(..)
Daar hebben wij het vorige week nog over gehad. Mijn privételefoon had ik niet bij me. Dan kom ik thuis en dan lees ik jouw e-mail van gisterenavond 27 maart 2017 (19:57 uur) en van vandaag. Daar schrik ik van.
Je e-mails zijn een en al verwijt, terwijl ik me altijd volledig heb ingezet voor kantoor. Je e-mails zijn kwetsend, grievend en vernederend. Ik kan uit deze e-mail niets anders afleiden dan dat er sprake is van een arbeidsconflict tussen ons. Ik trek dat niet. Ik heb sinds ik thuis ben, zitten huilen. Ik ga morgen naar de huisarts.Ik ben hierdoor niet in staat om arbeid te verrichten. Ik meld me per omgaande ziek.
Alle aantijgingen uit jouw e-mails zijn apert onjuist. Op een later moment zal ik inhoudelijk op jouw e-mails reageren. Nu ben ik daar te emotioneel voor.
(e-mail van dinsdag 28 maart 2017, 22.22 uur).
Daarop schreef mr. [naam] :

Vervelend voor je. Je hebt vorige week aangegeven dat je op woensdag naar de sauna zou gaan maar wat daarvan ook zij. ik heb je gisteren gebeld, geappt en gemaild. je reageert gewoonweg niet. wat denk je dat het voor Selda en mij is om telkens geconfronteerd te worden met de problemen die jij in jouw dossiers hebt veroorzaakt. omdat jij niet te bereiken bent en niet reageert en tot 2x toe niet verschenen bent op de oproep, ben ik vanmiddag overgegaan tot ontslag op staande voet. de brief is onderweg. ik zal morgen de brief ook per mail sturen.
(e-mail van dinsdag 28 maart 2017, 22.44 uur).
In de aangekondigde brief d.d. 28 maart 2017 werd, hoewel breder omschreven, op nagenoeg dezelfde gronden als vermeld in de hierboven geciteerde e-mail van 27 maart 2017 (19.57 uur) aan [verzoeksters 1] ontslag op staande voet verleend.
5.3.3.
Ingevolge artikel 7:677 lid 1 BW kan een werkgever de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen wegens een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de werknemer. Als dringende redenen voor een ontslag op staande voet aan de kant van de werkgever worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:678 lid 1 BW). Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij zijn in de eerste plaats de aard en de ernst van de dringende reden van belang maar daarnaast ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben. Aldus vindt een afweging plaats tussen het belang van de werkgever bij onmiddellijke beëindiging en het belang van de werknemer bij behoud van de dienstbetrekking, waarbij heeft te gelden dat, naarmate de verweten gedraging ernstiger is, de omstandigheid dat het ontslag ingrijpende gevolgen heeft minder snel aan de dringende reden in de weg zal staan.
5.3.4.
In de uitgebreide ontslagbrief heeft [verweersters] aangevoerd dat diverse, in die brief nader omschreven “
gedragingen” van [verzoeksters 1] “
in onderling verband, maar ook ieder voor zich en/of in combinatie met elkaar kunnen worden aangemerkt als dringende reden.” Enkele van die ‘gedragingen’ betroffen de wijze waarop [verzoeksters 1] gedurende het dienstverband haar werkzaamheden heeft uitgevoerd. Naar het oordeel van de kantonrechter kan echter de wijze waarop [verzoeksters 1] haar werkzaamheden in de voorgaande 3 jaren heeft uitgevoerd geen dringende reden opleveren die een ontslag op staande voet rechtvaardigen. Niet gebleken is dat [verzoeksters 1] in die periode er op is gewezen of is gewaarschuwd dat zij een of meerdere van die werkzaamheden anders diende te verrichten, terwijl [verzoeksters 1] , nadat zij haar werk feitelijk reeds had gestaakt, niet langer dezelfde (gestelde) ‘fouten’ zou kunnen maken. Door dit laatste is het belang van [verweersters] bij een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband zou hebben, aan deze gronden voor het ontslag komen te ontvallen.
Bepalend voor het oordeel of al dan niet sprake was van een dringende reden is veeleer de vraag of in de omstandigheden van het geval, het niet opstellen van een inhoudelijke reactie op de (eerste) aansprakelijkheidstelling, het onbereikbaar zijn van [verzoeksters 1] voor [verweersters] en Van Hooijdonks weigering om nog met mr. [naam] te spreken over het dossier waarop de aansprakelijkheidstelling zag en over enkele overige werkzaamheden, voldoende grond opleverden voor het ontslag op staande voet. De kantonrechter is van oordeel dat dat niet het geval is.
De kantonrechter heeft weliswaar begrip voor de zorgen van [verweersters] omtrent (onder meer) de aansprakelijkheidstelling en het belang van [verweersters] c.q. mr. [naam] om daarover met [verzoeksters 1] te spreken, maar de wijze waarop [verzoeksters 1] invulling heeft gegeven aan het verzoek van [verweersters] inzake het dossier van de aansprakelijkheidstelling, de daaropvolgende tijdelijke onbereikbaarheid van [verzoeksters 1] en nadien haar mededeling dat zij niet in staat was om arbeid te verrichten, en dus op kantoor te verschijnen, zijn op zichzelf, noch tezamen zodanige gedragingen waardoor redelijkerwijs niet van [verweersters] kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [verzoeksters 1] had haar werkzaamheden voor [verweersters] feitelijk beëindigd en de laatste zes werkdagen verlof genomen. Daarna zou zij bij een andere werkgever in dienst treden. [verweersters] heeft haar stelling dat aan de toestemming voor dit verlof de voorwaarde was verbonden dat zich geen bijzondere omstandigheden zouden voordoen, niet onderbouwd. Daaraan kan zij dan ook niet een dringende reden wegens het niet (onmiddellijk) verschijnen verbinden. Daarenboven is geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden die vereisten dat [verzoeksters 1] onmiddellijk op het werk terugkeerde. Een onderhoud over de kwesties die [verweersters] met [verzoeksters 1] wenste te bespreken had ook op een later moment kunnen plaatsvinden. Daar komt nog bij dat in het licht van de aanstaande beëindiging van het dienstverband, [verweersters] naar het oordeel van de kantonrechter geen enkel belang had bij het ontslag op staande voet. Teneinde [verzoeksters 1] ertoe te bewegen op kantoor te verschijnen had [verweersters] kunnen volstaan met (bedreiging met) een minder vergaande sanctie, zoals het inhouden van het loon, waarbij zij zo nodig een spoedcontrole door de arbodienst had kunnen laten uitvoeren indien zij de ziekmelding van [verzoeksters 1] niet accepteerde.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de door [verweersters] aangevoerde redenen onvoldoende dringend geacht kunnen worden om ten grondslag te liggen aan een ontslag op staande voet.
5.3.5.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het door [verweersters] gegeven ontslag op staande voet niet voldoet aan de eisen van artikel 7:678 lid 1 BW. De vordering van [verzoeksters 1] om voor recht te verklaren dat [verweersters] de arbeids-overeenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd is daarom, gelet ook op het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW, toewijsbaar.
5.4.1.
Gezien het bovenstaande heeft [verzoeksters 1] haar recht op loon c.a. behouden. Zij berust evenwel in het gegeven ontslag en maakt blijkens haar verzoekschrift aanspraak op het loon over de gewerkte dagen vanaf 1 maart 2017 tot en met 29 maart 2017, alsmede op vergoeding van 2 ongebruikte vakantiedagen op 30 en 31 maart 2017. De som van de door haar berekende bedragen is gelijk aan het bruto maandloon van laatstelijk € 3.750,-, waarvan, na de vaststelling dat geen sprake is geweest van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, kan worden uitgegaan. Daarnaast maakt zij aanspraak op 8% vakantietoeslag in de periode vanaf 1 juni 2016 tot en met 29 maart 2017.
5.4.2.
[verweersters] heeft betoogd dat zij dit loon, de vakantietoeslag, alsook de eveneens gevorderde vergoeding voor woon-werkverkeer voor de maand maart 2017 (€ 85,- bruto) reeds heeft uitbetaald. Zij verwijst daarvoor naar de op 7 april 2017 opgemaakte loonspecificatie c.q. eindafrekening die zij aan [verzoeksters 1] heeft verstrekt en door deze ook in het geding is gebracht (productie 42).
5.4.3.
Overwogen wordt dat uit het oordeel dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven volgt dat voormelde loonspecificatie niet correct is. Ten onrechte heeft [verweersters] op het aantal arbeidsuren een deeltijdfactor toegepast en aldus het loon over 3 dagen in mindering gebracht. Daarnaast heeft zij zonder rechtsgrond het loon van één maand in mindering gebracht als vergoeding in verband met de opzegging wegens een dringende reden (7:677 lid 2 BW). De loonspecificatie dient dan ook te worden gecorrigeerd. Overigens blijkt uit de specificatie niet dat aan [verzoeksters 1] een (gecorrigeerde) onkostenvergoeding betaalbaar wordt gesteld, zoals [verweersters] in haar verweerschrift (p. 10, 2e alinea) heeft aangevoerd.
5.4.4.
Verder is in de loonspecificatie als netto uit te betalen bedrag vermeld € 1.177,37.
[verzoeksters 1] heeft gesteld dat zij eenmaal (op 9 april 2017) € 500,- heeft ontvangen en eenmaal (op 18 april 2017) € 178,83. Door [verweersters] is niet gesteld dat zij nog andere bedragen heeft betaald aan [verzoeksters 1] .
5.4.5
[verweersters] zal hierna dan ook worden veroordeeld tot betaling van het loon over de maand maart 2017 (€ 3.423,91 bruto), ongebruikte verlofuren (€ 326,09 bruto) en de vakantietoeslag zoals gevorderd (€ 2.980,65 bruto). Daarbij dient op het loon een bedrag van € 678,83 (netto) in mindering te strekken.
Op de voet van het bepaalde in artikel 7:625 BW zal [verweersters] tevens worden veroordeeld tot betaling van een verhoging wegens vertraging, die zal worden vastgesteld op € 1.500,- bruto.
Tevens zal [verweersters] wettelijke rente over de verschuldigde bedragen dienen te voldoen. Op de vordering van [verzoeksters 1] zal die rente worden toegewezen vanaf 4 april 2017, waarbij gemakshalve geen rekening wordt gehouden met de twee betalingen op respectievelijk 9 en 18 april 2017.
5.4.6.
De verschuldigdheid van een vergoeding van € 85,- bruto voor woon-werkverkeer in de maand maart 2017 blijkt reeds uit de loonspecificatie. [verweersters] heeft zich tegen betaling van dat bedrag ook niet verzet, zodat de vordering daartoe, inclusief de wettelijke rente vanaf de datum waarop het verzoekschrift werd ingediend, toewijsbaar is.
5.4.7
[verzoeksters 1] maakt voorts aanspraak op vergoeding van € 306,28 wegens zakelijk gereden kilometers. Dat zij recht heeft op een vergoeding voor andere reiskosten dan van haar woning naar kantoor v.v. is niet in geschil. [verweersters] heeft echter aangevoerd dat [verzoeksters 1] in haar declaratie ten onrechte 78 kilometers heeft opgenomen die behoren tot het woon-werkverkeer waarvoor [verzoeksters 1] een vaste vergoeding ontving. [verweersters] heeft de opgave van [verzoeksters 1] gecorrigeerd en herberekend tot een bedrag van € 291,46. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij enkele routeplanners overgelegd. [verzoeksters 1] heeft de herberekening niet gemotiveerd bestreden, zodat aan vergoeding het laatstgenoemde bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.
5.4.8.
Zoals hierboven bij 5.4.3. reeds werd overwogen dient de loonspecificatie met betrekking tot de maand maart 2017 te worden gecorrigeerd. Op het verzoek van
[verzoeksters 1] zal [verweersters] daarom worden veroordeeld tot afgifte van die gecorrigeerde loonstrook, tevens eindafrekening. Daaraan zal een dwangsom worden verbonden zoals hierna in de beslissing vermeld. En hoewel [verzoeksters 1] in het verzoekschrift vraagt om deugdelijke loonstroken c.q. specificatie (meervoud) volgt uit haar akte “nadere toelichting, tevens verweerschrift in tegenverzoek”, pagina 11, dat zij niet vraagt om loonstroken van vóór de periode waarin het ontslag op staande voet is gegeven. Daaruit leidt de kantonrechter af dat [verzoeksters 1] niet heeft bedoeld te vorderen dat [verweersters] loonspecificaties met betrekking tot enige maand vóór maart 2017 aan haar afgeeft.
5.5.
Naast de hierboven beoordeelde looncomponenten heeft [verzoeksters 1] onder meer verzocht om voor recht te verklaren dat [verweersters] een transitievergoeding verschuldigd is en om [verweersters] te veroordelen tot betaling van die vergoeding, tot het bedrag van € 4.050,- bruto.
Hieromtrent wordt overwogen dat ingevolge het bepaalde in artikel 7:673 lid 1 BW een werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien de arbeids-overeenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. Daarvan is te dezen sprake. Naar het oordeel van de kantonrechter is aan de zijde van [verzoeksters 1] geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 sub c BW waardoor de transitievergoeding niet verschuldigd zou zijn. De verzochte verklaring voor recht zal dan ook worden gegeven.
Stellende dat in het geval het ontslag op staande voet als onregelmatig wordt aangemerkt, de dienstbetrekking per 1 april 2017 door opzegging zijdens [verzoeksters 1] zou zijn geëindigd, heeft [verweersters] nog een beroep gedaan op matiging van de transitie-vergoeding. Daarvoor heeft zij verwezen naar artikel 7:677 lid 5 BW maar deze bepaling ziet op een geheel andere vergoeding dan de transitievergoeding. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de transitievergoeding wordt gematigd, ook niet nu in de omstandigheden van het geval, waar [verzoeksters 1] eerder zelf de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en een andere dienstbetrekking heeft gevonden in aansluiting daarop, de transitievergoeding door haar niet behoeft te worden aangewend om het doel dat de wetgever met de transitie-vergoeding voor ogen staat, namelijk enerzijds ter compensatie voor (de gevolgen van) het ontslag en anderzijds om de werknemer met behulp van de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken, te verwezenlijken.
Nu de hoogte van de door [verzoeksters 1] verzochte transitievergoeding niet is betwist en deze de kantonrechter ook overigens juist voorkomt zal [verweersters] worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals verzocht.
5.6.
Artikel 7:672 lid 10 BW voorziet in een (gefixeerde) schadevergoeding ter hoogte van het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige beëindiging had voortgeduurd. [verzoeksters 1] heeft deze vergoeding berekend op € 326,09 bruto, zijnde het loon voor twee werkdagen. Het door [verweersters] gedane beroep op matiging moet worden gepasseerd, gelet op artikel 7:672 lid 11 BW. Zij zal dan ook worden veroordeeld om ook deze vergoeding te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente zoals verzocht.
5.7.1.
[verzoeksters 1] heeft verder verzocht om [verweersters] te veroordelen een billijke vergoeding van ten minste € 100.000,- aan haar te betalen. Daartoe heeft zij aan-gevoerd dat voor toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist is. Aan de ernstige verwijtbaarheid is reeds invulling gegeven wanneer de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd. Een ontslag op staande voet dat niet rechtsgeldig wordt geacht is dus als zodanig intrinsiek al ernstig verwijtbaar, omdat dan is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW, aldus [verzoeksters 1] . Omtrent de hoogte van de gevraagde vergoeding heeft zij aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding - naar haar aard - in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Als het ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens de wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever (in de toekomst) te voorkomen. Van compensatie door middel van een billijke vergoeding gaat een punitief en preventief effect uit. [verzoeksters 1] heeft de indruk dat [verweersters] een verstoorde arbeidsverhouding heeft willen construeren teneinde op oneigenlijke wijze het dienstverband te beëindigen en het loon en het vakantiegeld niet te hoeven uitbetalen. Zij, [verzoeksters 1] , is niet de eerste die met een arbeidsconflict uit dienst treedt. Er is sprake van een patroon dat moet worden doorbroken. Hiertoe zal [verweersters] financieel flink moeten worden geraakt. Dat is de enige manier om een signaal tot preventie af te geven. Door het loon c.a. in te houden heeft [verweersters] er niet voor terug-gedeinsd om haar financieel maximaal te raken, terwijl zij binnenkort gaat trouwen en daarvoor kosten maakt. Zij is arbeidsongeschikt geraakt. Door de talloze ongemotiveerde verwijten heeft zij haar broodnodige week vakantie op de bank doorgebracht, onder invloed van kalmerende medicijnen. Bovendien start zij met emotionele bagage bij haar nieuwe werkgever en heeft zij door het ontslag op staande voet grote schade in haar professionele carrière te verwachten, aldus - samengevat - nog steeds [verzoeksters 1] , die verder heeft gesteld dat [verweersters] , haar holdingmaatschappij en mr. [naam] financieel met elkaar vereenzelvigd moeten worden en tezamen zeer vermogend zijn.
5.7.2
Omtrent de billijke vergoeding heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187) onder meer het volgende overwogen. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW gaat het erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de tekst van en de parlementaire toelichting op de Wwz blijkt niet dat de wetgever aan de billijke vergoeding een specifiek punitief karakter heeft willen toekennen. Daarom behoort bij het vaststellen van de billijke vergoeding daarmee geen rekening te worden gehouden. Verder is in de toelichting bij de Wwz opgemerkt dat de hoogte van de billijke vergoeding naar haar aard in relatie zal staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag. Die gevolgen worden gecompenseerd door de transitievergoeding. Het stelsel van de Wwz verzet zich echter niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, voor zover althans die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt. Daarbij kan rekening worden gehouden met onder meer de mate waarin de werkgever een verwijt valt te maken van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging en in hoeverre de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging, aan de werkgever zijn toe te rekenen. Voorts kan rekening worden gehouden met het inkomen dat de werk-nemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd, de verdere duur van het dienstverband in geval van vernietiging van de opzegging, de omstandigheid dat de werk-nemer inmiddels ander werk heeft gevonden, met de inkomsten die hij daaruit geniet en met (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitie-vergoeding te worden betrokken. En voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing.
5.7.3.
Gezien het bovenstaande dient bij de eventuele vaststelling van een billijke vergoeding de vraag te worden beantwoord of [verzoeksters 1] moet worden gecompenseerd voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweersters] . Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet zo.
Allereerst acht de kantonrechter in de omstandigheden van het geval, het gegeven ontslag op staande voet weliswaar rechtens onjuist, maar niet zodanig ernstig verwijtbaar dat reeds daardoor een financiële tegemoetkoming gerechtvaardigd is. Niet onbegrijpelijk is dat [verweersters] , althans mr. [naam] , geconfronteerd met aansprakelijkheid-stellingen in twee kennelijk langer lopende dossiers van [verzoeksters 1] en nadien met enkele andere kwesties, verlegen was om tekst en uitleg door [verzoeksters 1] . Die heeft daarop te kennen gegeven dat zij hierover geen contact wilde hebben en kon vervolgens door mr. [naam] niet worden bereikt. Hoewel [verzoeksters 1] verlof had was zij nog niet uit dienst en had [verweersters] nog een instructiebevoegdheid, zoals mr. [naam] ter zitting verklaarde. Daarvan uitgaande is het voorstelbaar dat de onwillige reactie van
[verzoeksters 1] , gevolgd door haar onbereikbaarheid, bij mr. [naam] op onbegrip stuitte. Waar [verzoeksters 1] ondanks haar verlof in de aanloop naar de aanstaande beëindiging van het dienstverband zich er klaarblijkelijk van bewust was dat partijen tegenover elkaar nog steeds rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst konden ontlenen, getuige immers haar e-mail van dinsdag 28 maart 2017, 22.22 uur, waarin zij schreef dat zij niet in staat was om arbeid te verrichten en zij zich ziek meldde, valt niet goed in te zien dat zij al direct op haar eerste verlofdag aan mr. [naam] schreef dat die niet van haar kon en mocht verwachten dat zij nog verdere werkzaamheden verrichtte en er op vertrouwde dat zij met betrekking tot de aansprakelijkheidstelling geen contact meer met haar zou opnemen. Te meer nu [verzoeksters 1] nog in dienst was van [verweersters] had van [verzoeksters 1] mogen worden verwacht dat zij het belang inzag dat [verweersters] bij haar kennis van het betreffende dossier had en zij zich daarom niet onmiddellijk daarvan distantieerde. Door zo te handelen heeft zij, naar aannemelijk is onbewust en onbedoeld, de aanzet gegeven tot de ontwikkelingen die daarop zijn gevolgd en die uiteindelijk hebben geleid tot het ontslag op staande voet. In zoverre valt [verzoeksters 1] dus zelf ook een verwijt te maken. Dat, zoals hierboven reeds overwogen, [verweersters] had kunnen volstaan met een minder ingrijpende sanctie betekent onder deze omstandigheden niet dat het ontslag op staande voet moet worden gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar handelen.
Ook wanneer over de mate van verwijtbaarheid anders wordt geoordeeld en deze in belangrijke(r) mate aan de gedragingen van [verweersters] zou worden toe-gerekend, geldt dat de gevolgen van het ontslag een billijke vergoeding niet rechtvaardigen. [verzoeksters 1] heeft om haar moverende redenen er voor gekozen om af te zien van vernietiging van het ontslag. Aangezien bij vernietiging het dienstverband door opzegging per 1 april 2017 zou zijn geëindigd kan niet worden gezegd dat dit besluit van [verzoeksters 1] aan [verweersters] is toe te rekenen. [verzoeksters 1] heeft althans niet gesteld dat dit anders is. Met ingang van de vermelde datum heeft zij ander werk. Eventuele lagere inkomsten daaruit kunnen niet het gevolg zijn van verwijtbare gedragingen van [verweersters] . Van verlies aan inkomen in de periode vanaf het (vernietigbare) ontslag op staande voet en de beoogde beëindiging door opzegging is slechts in beperkte mate sprake. Dat verlies wordt in de hieronder te geven beslissing gecompenseerd, waarbij bovendien aan [verzoeksters 1] een transitievergoeding toekomt waarop zij bij vernietiging van het ontslag geen recht zou hebben. Ten slotte is door [verzoeksters 1] niet aannemelijk gemaakt dat zij schade lijdt of heeft geleden, bestaande uit (overige) vermogensschade dan wel ander nadeel waarvoor aan de zijde van [verweersters] een verplichting tot vergoeding bestaat. De omstandigheid dat zij zich onder psychologische behandeling heeft gesteld, noch haar niet onderbouwde stellingen dat zij in haar huidige werk ernstig gehinderd wordt door het ontslag en verwacht dat het ontslag in de toekomst schade haar professionele carrière toebrengt, zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Verder steunt het betoog van [verzoeksters 1] om een billijke vergoeding toe te kennen in belangrijke mate op haar wens om gelijke gedragingen door [verweersters] in de toekomst te voorkomen en te dienen als punitieve maatregel. Niet valt echter in te zien welk belang [verzoeksters 1] er bij heeft te voorkomen dat [verweersters] in de toekomst op gelijke wijze handelt, zodat op de voet van artikel 3:303 BW deze grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding moet worden gepasseerd. Evenmin kan gelet op de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad, de billijke vergoeding als punitieve maatregel dienen, zodat ook aan die grond voor het verzoek moet worden voorbij gegaan.
De conclusie is dan ook dat het verzoek om een billijke vergoeding toe te kennen moet worden afgewezen.
5.8
Met betrekking tot de bijdrage aan de Orde van Advocaten heeft mr. [naam] ter zitting verklaard dat in het verleden dergelijke bijdragen door [verweersters] werden betaald maar dat met [verzoeksters 1] is afgesproken dat [verzoeksters 1] de betreffende bijdrage (productie 43 bij het verzoekschrift) zelf zou betalen. [verzoeksters 1] heeft dit niet weersproken, zodat het verzoek om [verweersters] te veroordelen dit bedrag terug te betalen, alsook de daarmee verbonden verklaring voor recht af te geven, zal worden afgewezen. Voor zover dezelfde bijdrage ook op het loon van [verzoeksters 1] is ingehouden, zoals zij bij gelegenheid van haar eiswijziging heeft betoogd, wordt dit gecorrigeerd zodra uitvoering wordt gegeven aan (de veroordelingen in) deze beschikking.
5.9.1.
Gelet op de uitkomst van de procedure komen de kosten daarvan voor rekening van [verweersters] . De proceskosten worden vastgesteld op € 470,- voor het griffierecht en € 600,- (2 punten) voor het salaris van de gemachtigde van [verzoeksters 1] , zijnde in totaal € 1.070,-, en worden op het verzoek van [verzoeksters 1] vermeerderd met de wettelijke rente.
5.9.2.
Voor toewijzing van omzetbelasting over de proceskosten ontbreekt een wettelijke grondslag. Met betrekking tot het gemachtigdesalaris geldt dat het niet een dienst is die met btw is belast maar een door [verweersters] te betalen bijdrage in de kosten van [verzoeksters 1] . Het griffierecht is evenmin met btw belast. Dit onderdeel van het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
5.9.3.
Het verzoek van [verzoeksters 1] om [verweersters] te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke kosten voor rechtsbijstand is evenmin toewijsbaar. Behalve hier niet aan de orde zijnde wettelijke uitzonderingen is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, zoals misbruik van procesrecht, plaats voor vergoeding van werkelijke proces-kosten. Niet gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is, zodat ook dit verzoek wordt afgewezen.
5.9.4
Waar door [verzoeksters 1] niet is gesteld of onderbouwd dat na deze procedure kosten worden gemaakt, anders dan de kosten van de tenuitvoerlegging van deze beschikking, beschikt de kantonrechter over onvoldoende gegevens om eventuele nakosten reeds nu (voorwaardelijk) te begroten. Het verzoek om thans nakosten toe te wijzen zal daarom worden afgewezen.
in de zaak van het tegenverzoek
5.10.
[verweersters] heeft verzocht om voor recht te verklaren dat [verzoeksters 1] zich niet als goed werkneemster heeft gedragen. Daartoe heeft [verweersters] betoogd dat [verzoeksters 1] ernstig tekort is geschoten in het verrichten van haar werkzaamheden. Zij diende op een redelijk doch dringend verzoek van [verweersters] te reageren, een toelichting te geven op de aansprakelijkheidstellingen door twee cliënten en verantwoordelijkheid te nemen voor haar handelingen. Doordat [verzoeksters 1] dit heeft verzuimd heeft zij de belangen van [verweersters] geschonden. [verweersters] behoudt zich het recht voor om de door haar geleden c.q. nog te lijden schade op [verzoeksters 1] te verhalen. Het gaat dan om de eventuele aansprakelijkheid voor de schade van vermelde cliënten, die meer dan € 200.000,- bedraagt, en om bijkomende schade wegens niet betaalde werkzaamheden in verband met beide dossiers. Verder heeft [verweersters] aangevoerd dat er een hele lijst is met debiteuren die geen of nauwelijks verhaal bieden en dat er een klachtenprocedure jegens [verzoeksters 1] loopt.
5.11.1.
[verzoeksters 1] heeft primair de niet-ontvankelijkheid van dit verzoek ingeroepen omdat het bepaalde in artikel 3:303 BW zich tegen toewijzing daarvan verzet. [verweersters] heeft aan haar verzoek geen rechtsgevolgen verbonden, aldus
[verzoeksters 1] .
5.11.2.
In dit standpunt wordt [verzoeksters 1] niet gevolgd. Uit stellingen van [verweersters] volgt dat zij van mening is schade te hebben geleden en nog zal lijden als gevolg van de wijze waarop [verzoeksters 1] haar werkzaamheden heeft uitgevoerd. Er dient daarom van uit te worden gegaan dat [verweersters] belang heeft bij de verzochte verklaring voor recht, ook nu zij niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft verzocht (zie Hoge Raad, 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760).
5.11.3.
Gelet op het aan [verzoeksters 1] te maken verwijt aangaande haar (on)bereikbaar-heid, zoals volgt uit rechtsoverweging 5.7.3, is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een situatie waarin [verzoeksters 1] zich niet heeft gedragen als een goed werknemer betaamt. Het verzochte ligt daarom voor toewijzing gereed. [verweersters] heeft daaraan de conclusie verbonden dat [verzoeksters 1] schadeplichtig is. Het antwoord op de vraag of dit het geval is laat de kantonrechter evenwel buiten de beoordeling aangezien daaromtrent geen verzoek is voorgelegd.
5.12.
De proceskosten in deze zaak komen voor rekening van [verzoeksters 1] omdat zij ongelijk krijgt. Die kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 100,- voor salaris van de gemachtigde van [verweersters] .

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
6.1.
verklaart voor recht dat [verweersters] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd;
6.2.
verklaart voor recht dat [verweersters] jegens [verzoeksters 1] de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW verschuldigd is;
6.3.
veroordeelt [verweersters] om aan [verzoeksters 1] te betalen:
- € 3.423,91 bruto, te verminderen met € 678,83 netto, ter zake van loon;
- € 326,09 bruto ter zake van ongebruikte verlofuren;
- € 2.980,65 bruto ter zake van vakantietoeslag;
- € 1.500,- bruto ter zake van wettelijke verhoging;
- de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 4 april 2017 tot aan de dag van de gehele
betaling;
- € 85,- bruto ter zake van vergoeding woon-werkverkeer, te vermeerderen met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 mei 2017 tot aan de dag van de gehele
betaling;
- € 291,46 ter vergoeding van zakelijk gereden kilometers, te vermeerderen met de wettelijke
rente over dit bedrag vanaf 4 april 2017 tot aan de dag van de gehele betaling;
- € 4.050,- bruto ter zake van transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente
over dat bedrag vanaf 2 mei 2017 tot aan de dag van de gehele betaling;
- € 326,09 bruto als vergoeding wegens onregelmatige opzegging, te vermeerderen met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 mei 2017 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.4.
veroordeelt [verweersters] tot afgifte van een deugdelijke bruto-netto- specificatie van de eindafrekening, met inbegrip van het loon van de maand maart 2017, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,- voor iedere dag of dagdeel dat [verweersters] vanaf 30 dagen na de betekening van deze beschikking hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.000,-;
6.5.
veroordeelt [verweersters] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeksters 1] tot en met vandaag vaststelt op in totaal
€ 1.070,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen nadat deze beschikking aan [verweersters] is betekend tot aan de dag van de gehele betaling;
6.6.
verklaart de bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak van het tegenverzoek
6.8.
verklaart voor recht dat [verzoeksters 1] zich niet als goed werknemer heeft gedragen;
6.9.
veroordeelt [verzoeksters 1] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweersters] tot en met vandaag vaststelt op € 100,- voor het salaris van haar gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.J. Geerits en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 augustus 2017, in tegenwoordigheid van mr. B.A.I.M. Steenbergen als griffier.