Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.[gedaagde sub 1] ,
2. [gedaagde sub 2],
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
3.Het geschil
€ 2.000,-- per (gedeelte van een) dag dat de overtreding voortduurt, althans een voorziening als de voorzieningenrechter redelijk acht;
4.De beoordeling
– tegenover hetgeen [eiseres] daaromtrent heeft aangevoerd en onderbouwd met verklaringen van voormalige collega’s van [gedaagde sub 1] – onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat [gedaagde sub 1] vanaf 2014 commerciële werkzaamheden buiten kantoor heeft verricht, is daarvoor in ieder geval niet genoeg. Behalve deze verruiming van de werkzaamheden blijkt immers nergens uit dat de functie van [gedaagde sub 1] inhoudelijk is gewijzigd. Weliswaar is het salaris van [gedaagde sub 1] aangepast, maar dit betrof, zo stelt [gedaagde sub 1] zelf ook (punt 17 van de pleitnotities), cao-verhogingen en een vergoeding betreffende de kosten die [gedaagde sub 1] moest gaan betalen voor het rijden van de auto van de zaak. Evenmin zijn er andere objectieve gegevens die duiden op een functiewijziging, laat staan dat zijn functie zodanig is gewijzigd dat daardoor het overeengekomen concurrentiebeding zwaarder is gaan drukken. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] op 18 januari 2016 aan [naam] , directeur van [eiseres] , gemaild: “
(...) Zoals jij weet is mijn loopbaan bij [eiseres] begonnen als verkoop binnendienst ( het nabellen van offertes ) Dit zou ik graag ook aanhouden maar dan meer gestructureerd. (...)” Deze e-mail laat zich moeilijk rijmen met de in deze procedure door [gedaagde sub 1] ingenomen stelling dat zijn functie al in 2014 is gewijzigd. Het voorgaande betekent – naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter – dat [gedaagde sub 1] in beginsel gebonden is aan het concurrentiebeding.
Indien de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, is de proceseconomie ermee gebaat dat in hetzelfde geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten kan worden beslist. Daarbij valt te bedenken dat in het niet zeldzame geval dat de verliezende partij, eventueel na hoger beroep, zich bij het in kort geding gegeven rechterlijk oordeel neerlegt, noch een bijzonder partijbelang, noch het algemene belang dat terughoudendheid wordt betracht met een beroep op de rechter, ermee is gediend wanneer eiser uitsluitend wat betreft de onderhavige nevenvordering, naar een bodemprocedure wordt verwezen. Indien die vordering niet of onvoldoende wordt betwist en de hoofdvordering voldoende spoedeisend is, mag in beginsel worden aangenomen dat ook toewijzing van genoemde nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.” Gelet op deze uitspraak staat de spoedeisendheid niet aan toewijzing van de geldvordering van [eiseres] in de weg.
€ 600,00