ECLI:NL:RBZWB:2017:6161

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
C/02/334694 / KG ZA 17-565
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • P. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag op paard en beoordeling van eigendom

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 27 september 2017 uitspraak gedaan in een kort geding over de opheffing van executoriaal beslag op een paard. De eiser, die zich presenteert als eigenaar van het paard, vorderde de opheffing van het beslag dat door de gedaagden was gelegd op verzoek van een deurwaarder. De eiser stelde dat het beslag onrechtmatig was, omdat hij de eigenaar van het paard was en dit ook kon onderbouwen met documenten, waaronder een aankoopfactuur en een verklaring van een eerdere mede-eigenaar. De gedaagden betwistten de eigendom van de eiser en stelden dat de eigendom door bezitsoverdracht was overgegaan op een derde partij, [gedaagde sub 3]. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagden niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claim dat de eigendom was overgedragen. De rechter oordeelde dat de eiser inderdaad de eigenaar van het paard was en dat het beslag onrechtmatig was. De vordering tot opheffing van het beslag werd toegewezen, maar de gedaagden werden niet verplicht om het paard aan de eiser af te geven. In plaats daarvan moesten zij het paard terugbrengen naar de stal waar het zich bevond ten tijde van de beslaglegging. Tevens werden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/334694 / KG ZA 17-565
Vonnis in kort geding van 27 september 2017
in de zaak van
[eiser] handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [plaatsnaam 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.C. van den Ende,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , handelend onder de naam

[handelsnaam ged sub 1],
wonende te [plaatsnaam 2] ,
advocaat mr. A. van Toorn,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [plaatsnaam 3] , [land] ,
advocaat mr. A. van Toorn.
3.
[gedaagde sub 3] , handelend onder de naam
[handelsnaam ged sub 3] ,
wonende te [plaatsnaam 4] , gemeente [gemeente 1] ,
in persoon verschenen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1.De procedure

1.1.
Deze zaak is bij tussenvonnis van 31 augustus 2017 pro forma aangehouden tot 6 oktober 2017, om [eiser] in de gelegenheid te stellen de geëxecuteerde [gedaagde sub 3] te dagvaarden voor dit kort geding.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 augustus 2017 en de daarin genoemde stukken;
  • de dagvaarding van 11 september 2017 met producties 1 tot en met 22;
  • de brief van mr. den Ende van 11 september 2017 met drie aktes eiswijziging;
  • de e-mailberichten van mr. van Toorn van 12 september 2017 met een aantal aanvullende producties,
  • de mondelinge behandeling op 13 september 2017,
  • de pleitnota voortzetting van [eiser] ,
  • de pleitnota van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
1.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verzetten zich wegens strijd met een goede procesorde tegen de eiswijziging en maken bezwaar tegen de door [eiser] ingebrachte verklaring van [gedaagde sub 3] , omdat die wordt ingebracht nadat de onderhavige zaak reeds inhoudelijk is behandeld op de zitting van 30 augustus 2017.
De voorzieningenrechter gaat aan dit bezwaar voorbij, omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij de mondelinge behandeling op 13 september 2017 in de gelegenheid zijn gesteld om inhoudelijk op de gewijzigde eis en de verklaring van [gedaagde sub 3] te reageren, zodat strijd met een goede procesorde niet aan de orde is.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
PRIMAIR:
het executoriale beslag op en de bijbehorende gerechtelijke bewaring van het paard [naam paard] en diens paspoort, gelegd op verzoek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door deurwaarder [naam deurwaarder] , kantoorhoudende te Wezep, opheft en
voorts gebiedt dat het paard en diens paspoort door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onverwijld, althans binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, wordt afgegeven aan [eiser] te diens locatie aan het [adres 1] te ( [postcode] ) [plaatsnaam 1] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen;
[gedaagde sub 3] als geëxecuteerde ex artikel 438 lid 5 Rv gebiedt de uitspraak van de voorzieningenrechter jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te gehengen en te gedogen op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
SUBSIDIAIR:
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebiedt het executoriale beslag op het paard [naam paard] en diens paspoort, gelegd op hun verzoek door deurwaarder [naam deurwaarder] , kantoorhoudende te Wezep, op te heffen, en
Voorts gebiedt dat het paard en diens paspoort door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onverwijld, althans binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, wordt afgegeven aan [eiser] te diens locatie aan het [adres 1] te ( [postcode] ) [plaatsnaam 1] ,
beide veroordelingen op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen;
[gedaagde sub 3] als geëxecuteerde ex artikel 438 lid 5 Rv gebiedt de uitspraak van de voorzieningenrechter jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te gehengen en te gedogen op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
MEER SUBSIDIAIR:
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebiedt de executie van het verstekvonnis van 21 juni 2017 in de zaak met procedurenummer 6038998 CV ExpL 17-2609 ten laste van [gedaagde sub 3] , jegens [eiser] met betrekking tot het paard [naam paard] en diens paspoort te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
[gedaagde sub 3] als geëxecuteerde ex artikel 438 lid 5 Rv gebiedt de uitspraak van de voorzieningenrechter jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te gehengen en te gedogen op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
Met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben verweer gevoerd.

3.De feiten

Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
[gedaagde sub 3] is bij verstekvonnis van deze rechtbank van 21 juni 2017 veroordeeld om aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een bedrag te voldoen van in hoofdsom € 17.000,00, vermeerderd met rente en kosten.
In opdracht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft de deurwaarder op 1 augustus 2017 op grond van het verstekvonnis van 21 juni 2017 ten laste van [gedaagde sub 3] executoriaal beslag gelegd op het paard [naam paard] , dat gestald stond te [plaatsnaam 5] . Vervolgens heeft de deurwaarder dit paard in gerechtelijke bewaring genomen en verplaatst naar een onbekende locatie.
[eiser] heeft de deurwaarder na de beslaglegging telefonisch medegedeeld dat hij de eigenaar is van het paard [naam paard] en derhalve het executoriale beslag ten onrechte is gelegd en verzocht om het beslag op te heffen.
[eiser] heeft aan de deurwaarder op 10 augustus 2017 het paardenpaspoort van het paard [naam paard] , dat op naam van [eiser] is gesteld, toegezonden.
Op 11 augustus 2017 heeft [eiser] aan de deurwaarder een aankoopfactuur van 17 oktober 2011 toegezonden, waaruit blijkt dat de heer [naam A] zijn aandeel van 50% in het paard [naam paard] aan [eiser] heeft verkocht.
Op 17 augustus 2017 heeft [eiser] aan de deurwaarder een verklaring van [naam A] toegezonden met betrekking tot de verkoop van zijn aandeel van 50% in het paard [naam paard] .

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] grondt zijn vorderingen op de stelling dat hij als eigenaar van het paard [naam paard] recht heeft op de afgifte van dat paard.
[eiser] stelt dat hij in 2009 samen met de heer [naam A] het paard [naam paard] als veulen heeft gekocht. In 2011 heeft [naam A] zijn aandeel van 50% in het paard [naam paard] aan [eiser] verkocht. [eiser] stelt dat hij met de heer [naam B] , de partner van [gedaagde sub 3] , mondeling een overeenkomst heeft gesloten met betrekking tot het afrijden van het paard [naam paard] en dat het paard [naam paard] daartoe was gestald in de manege te [plaatsnaam 5] . Volgens [eiser] is het in de paardenwereld gebruikelijk dat de trainer de kosten van het paard voor zijn rekening neemt en dat die kosten later worden verrekend bij de verkoop van het paard.
[eiser] heeft er geen bezwaar tegen dat ook de partner van [naam B] , [gedaagde sub 3] het paard [naam paard] berijdt en met dit paard meedoet aan wedstrijden. [eiser] stelt dat er tussen hem en [gedaagde sub 3] geen contractuele relatie bestaat en dat hij niet is betrokken bij het geschil tussen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .
[eiser] licht toe dat hij de deurwaarder herhaaldelijk heeft medegedeeld dat het paard [naam paard] zijn eigendom is en dat hij ter onderbouwing van de gestelde eigendom ook de nodige stukken heeft verstrekt, maar de deurwaarder desondanks de executiemaatregelen heeft voortgezet.
4.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten niet dat [eiser] sinds 2011 voor 100% eigenaar is van het paard [naam paard] , maar stellen dat de eigendom van het paard [naam paard] door bezitsverschaffing is overgegaan op [gedaagde sub 3] . Hiertoe stellen zij dat het paard [naam paard] al twee jaar onder [gedaagde sub 3] is, dat [gedaagde sub 3] alles doet met dit paard en ook naar buiten brengt dat zij het paard te koop aanbiedt. Ter onderbouwing van de stelling dat het paard [naam paard] door [gedaagde sub 3] wordt bereden, uitgebracht wordt op wedstrijden en te koop wordt aangeboden verwijzen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] naar de afbeeldingen en berichten die [gedaagde sub 3] op haar Facebook-pagina heeft geplaatst. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] staat het paard [naam paard] ruim twee jaar bij [gedaagde sub 3] op stal en kan [eiser] over die periode geen enkel bewijs van kosten overleggen van kosten die hij voor het paard gemaakt heeft behalve één factuur van de hoefsmid uit juli 2017.
4.3.
[gedaagde sub 3] betwist dat het paard [naam paard] haar eigendom is en stelt dat zij geen enkel paard in eigendom heeft en uitsluitend paarden van anderen traint en opleidt.
Zij erkent dat zij het paard [naam paard] berijdt en met dit paard meedoet aan wedstrijden, maar stelt dat zij dit doet om haar partner [naam B] te helpen, die met [eiser] , de eigenaar van het paard, afspraken heeft gemaakt om het paard [naam paard] zadelmak te maken en af te rijden met het doel dit paard op enig moment te verkopen. [gedaagde sub 3] stelt dat zij [naam B] helpt met het afrijden van het paard [naam paard] en dat [eiser] daar geen bezwaar tegen heeft. Dat die opleiding nu al twee jaar duurt komt omdat het paard [naam paard] een heel moeilijk paard is.
4.4.
De voorzieningenrechter dient -binnen het beperkte kader van het kort geding- te beoordelen wie naar waarschijnlijkheid de eigenaar is van het paard [naam paard] , aan de hand van wat door alle partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
4.5.
Vast staat dat door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen enkel document is overgelegd waaruit enig eigendomsrecht van [gedaagde sub 3] blijkt. Zij hebben [gedaagde sub 3] daar ook niet om verzocht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] baseren hun stelling dat [gedaagde sub 3] eigenares is geworden van het paard [naam paard] op de stelling dat de eigendom door bezitsoverdracht is overgegaan op [gedaagde sub 3] . Ter onderbouwing van die stelling verwijzen zij naar de Facebookpagina van [gedaagde sub 3] , waarop is vermeld dat [gedaagde sub 3] het paard [naam paard] berijdt en verzorgt en dit paard ook te koop aanbiedt. Gelet op de toelichting van [gedaagde sub 3] , die ondersteund wordt door de stellingen van [eiser] , is het aannemelijk beeld dat [gedaagde sub 3] , namens haar partner [naam B] , de opleiding van het paard [naam paard] op zich heeft genomen met uiteindelijk het doel dit paard te verkopen. Dat [gedaagde sub 3] op haar Facebookpagina foto’s van het paard [naam paard] plaatst en vorderingen van de opleiding vermeldt en dit paard te koop aanbiedt, is dan ook geen bewijs dat door bezitsoverdracht de eigendom van dit paard zou zijn overgegaan op [gedaagde sub 3] . Geheel onhelder in het betoog van [eiser] blijft op welke titel overdracht aan [gedaagde sub 3] zou hebben plaats gevonden. Gelet op de door [gedaagde sub 3] gestelde afspraken gemaakt tussen [eiser] en [naam B] , die door beiden worden erkend, is onderdeel van die afspraken dat [naam B] de kosten van de opleiding en verzorging van dit paard vergoed zal krijgen na de verkoop van dit paard.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de eigendom van het paard [naam paard] door bezitsoverdracht is overgegaan op [gedaagde sub 3] . Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 3] op andere wijze de eigendom van het paard [naam paard] heeft verkregen.
De conclusie luidt dan ook dat [eiser] eigenaar is en is gebleven van het paard [naam paard] . Dat hij destijds de eigendom heeft verkregen volgt op aannemelijke wijze uit de documenten die hij in het geding heeft gebracht, waaronder in het bijzonder de aankoopfactuur en de verklaring van [naam A] . Het ten laste van [gedaagde sub 3] gelegde beslag op het paard [naam paard] is dan ook onrechtmatig jegens [eiser] : de eigenaar van dit paard. De primaire vordering die strekt tot opheffing van het executoriaal beslag en de gerechtelijke bewaring zal worden toegewezen ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Tot de gevorderde afgifte van het paard [naam paard] aan het adres van [eiser] kunnen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] echter niet worden verplicht. De vordering zal aldus worden toegewezen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen worden bevolen het paard [naam paard] terug te brengen naar de stal waar dit paard stond ten tijde van de beslaglegging. De dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.

5.De kostenveroordeling

5.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] betreffen voor wat betreft de zitting van 30 augustus 2017 de kosten van dagvaarding, het griffierecht en het salaris van de advocaat. Omdat [eiser] had verzuimd [gedaagde sub 3] te dagvaarden, blijven de kosten van dagvaarding voor de tweede zitting op 14 september 2017 voor zijn rekening en zal het salaris van de advocaat van [eiser] voor de tweede zitting van 14 september 2017 worden begroot op de helft van het gebruikelijke tarief. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 3] betreffen het verschuldigde bedrag aan griffierecht.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
heft op het op verzoek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door deurwaarder [naam deurwaarder] , kantoorhoudende te Wezep, gelegde executoriale beslag op het paard [naam paard] en diens paspoort, alsmede de bijbehorende gerechtelijke bewaring;
6.2.
gebiedt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het paard [naam paard] en diens paspoort binnen 24 uur na betekening van dit vonnis terug te brengen naar de stal in de manege te [plaatsnaam 5] waar dit paard gestald was ten tijde van de beslaglegging;
6.3.
bepaalt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een dwangsom van € 2.500,00 verbeuren voor iedere dag dat zij in gebreke blijven met de naleving van het onder 6.2 gegeven gebod, met bepaling dat in totaal maximaal een bedrag van € 50.000,00 kan worden verbeurd;
6.4.
gebiedt [gedaagde sub 3] deze uitspraak van de voorzieningenrechter jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te gehengen en te gedogen;
6.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.946,10 en aan de zijde van [gedaagde sub 3] op € 287,00;
6.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de na dit vonnis aan de zijde van [eiser] ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in aanwezigheid van de griffier mr. Van de Kreeke-Schütz in het openbaar uitgesproken op 27 september 2017.