3.2Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder arbeidsplaats: iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Het tiende lid van dit artikel bepaalt dat de werkgever en de werknemers verplicht zijn tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Op grond van artikel 33, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet wordt tevens als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de overtreder op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat onverminderd het derde en vierde lid de op grond van het eerste lid aangewezen ambtenaar de op te leggen bestuurlijke boete met 100 procent van het boetebedrag, vastgesteld op grond van het tiende lid, verhoogt indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van constatering van de overtreding een eerdere overtreding, bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting of verbod of het niet naleven van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soortgelijke verplichtingen en verboden, is geconstateerd en de bestuurlijke boete wegens de eerdere overtreding onherroepelijk is geworden.
De in voornoemde artikelen bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Arbobesluit.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit – voor zover hier van belang – zijn arbeidsplaatsen veilig toegankelijk en kunnen veilig worden verlaten. Ze worden zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen.
Op grond van artikel 9.1 van het Arbobesluit is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld.
Op grond van artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met het voorschrift dat is opgenomen in artikel 3.2.
4. Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of de minister op goede gronden aan eiseres een bestuurlijke boete heeft opgelegd ter hoogte van een bedrag van € 19.200,- wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in samenhang gelezen met artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit.
5. Voor deze beoordeling moet allereerst worden vastgesteld of sprake is van een overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in samenhang gelezen met artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit. Daarbij is van belang dat artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Dit betekent dat de overtreding vaststaat indien aan de materiële voorwaarden van het artikellid is voldaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij het slachten van runderen in de slachthal, zijnde een arbeidsplaats, runderen na bedwelming met een zogenaamd schietmasker op een plateau in een kribbe vallen en vervolgens door een werknemer met de functie ophanger een verbloedingspootketting om de poot van het rund wordt geslagen om de runderen op te hangen aan de Jakobsladder. Deze bedwelmde runderen zijn dan hersendood, maar leven nog wel. Hierdoor is het mogelijk dat runderen na bedwelming nog stuiptrekkingen vertonen. Voor het slaan van de verbloedingspootketting om de poot van het rund bevindt de werknemer zich binnen de reikwijdte van een stuiptrekkend rund, waardoor het gevaar bestaat dat de werknemer kan worden geraakt door een stuiptrekkend rund, hetgeen ook het geval was tijdens het arbeidsongeval op 6 augustus 2015.
Gelet hierop is de rechtbank met de minister van oordeel dat sprake is van een overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in samenhang gelezen met artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit. De arbeidsplaats was immers niet zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk was voorkomen. Dit betekent dat de minister in beginsel een bestuurlijke boete aan eiseres kon opleggen wegens overtreding van deze artikelen.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, zie de uitspraak van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8799) moet de minister echter in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afzien, als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb. Van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid is sprake indien de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. In die situaties bestaat voor de minister geen grond voor het opleggen van een bestuurlijke boete. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de AbRS van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:226. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres in dit geval alles gedaan wat in redelijkheid van haar mocht worden verwacht om de overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in samenhang gelezen met artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit te voorkomen. Daarbij acht de rechtbank allereerst van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiseres de risico’s van stuiptrekkende runderen bij de werkzaamheden wel degelijk heeft geïnventariseerd en onderkend. Zo is in de Veiligheidsinstructie voor de functie van ophanger in de slachthal omschreven dat moet worden opgelet dat het rund nog stuiptrekkingen kan hebben, medewerkers zich niet moeten laten afleiden en bij stuiptrekkende runderen collega’s om hulp moet worden gevraagd. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat er een andere, veiligere werkwijze was om de betreffende werkzaamheden uit te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook een veilige werkwijze voor de betreffende werkzaamheden ontwikkeld overeenkomstig de best beschikbare technieken. Zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat eiseres inspanningen heeft verricht en verschillende mogelijkheden heeft onderzocht om stuiptrekkingen bij runderen zoveel mogelijk te voorkomen. Eiseres heeft onder meer maatregelen genomen om meer rust te creëren in de stallen waar de runderen verblijven voordat zij naar de schietkooien worden geleid. Daarnaast worden door eiseres nieuwe schietmaskers gebruikt en zijn in de slachthal nieuwe schietkooien geïnstalleerd, waardoor de runderen niet meer terechtkomen op de grond maar in een kribbe. Bovendien heeft eiseres onderbouwd dat het gebruiken van een neerhouder, zoals in het boeterapport is gesteld, geen reële optie is en onderzocht met welke persoonlijke beschermingsmiddelen het gevaar dat een stuiptrekkend rund een werknemer raakt kan worden voorkomen. Verder acht de rechtbank van belang dat eiseres voldoende adequate instructies heeft gegeven aan haar werknemers inzake de risico’s van stuiptrekkende runderen. Zo is in de Veiligheidsinstructie het gevaar van stuiprekkende runderen specifiek benoemd en zijn werknemers verplicht om de cursus Dierwelzijn te volgen, waarin specifiek aandacht wordt besteed aan de risico’s van stuiptrekkende runderen. Tot slot acht de rechtbank van belang dat door eiseres voldoende feitelijk toezicht is gehouden. Zo is in de door eiseres overgelegde verklaringen en ter zitting toegelicht dat de gehele dag toezicht wordt gehouden in de slachthal door 2 voormannen en een afdelingschef. Ook werd ten tijde van de geconstateerde overtreding één keer per maand door de HR-manager een arbo-ronde door de slachthal gelopen om te controleren of aan de instructies werd voldaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen.
Nu eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid, als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb. Gelet hierop bestond voor de minister geen grond voor het opleggen van bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in samenhang gelezen met artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit. De minister heeft dan ook ten onrechte aan eiseres een boete opgelegd wegens overtreding van deze artikelen. Reeds daarom moet het beroep van eiseres gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Als gevolg hiervan komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden.
7. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal daarom het beroep van eiseres gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet – op grond van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen voor zover daarbij een boete is opgelegd van € 19.200,- wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in samenhang gelezen met artikel 3.2, eerste lid, van het Arbobesluit.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
9. De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1). Nu naar het oordeel van de rechtbank het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan de minister te wijten onrechtmatigheid, ziet de rechtbank eveneens aanleiding de minister te veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte proceskosten, als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).