ECLI:NL:RBZWB:2017:6757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
C/02/324320 FA RK 16-7113
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Speekenbrink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 september 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van een onderhoudsbijdrage voor een minderjarige. De vrouw verzocht om de onderhoudsbijdrage met ingang van 8 december 2016 vast te stellen op € 600 per maand, terwijl de man verzocht om deze te verlagen naar € 50,22 per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de behoefte van de minderjarige en de financiële draagkracht van de ouders noodzakelijk maakt. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 174 per maand, rekening houdend met de financiële situatie van beide ouders en de kosten van de andere kinderen uit eerdere relaties. De rechtbank heeft de onderhoudsbijdrage voor de man vastgesteld op € 50,22 per maand, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2017. Tevens is geoordeeld dat de vrouw geen terugbetalingsverplichting heeft voor de periode waarin zij een uitkering ontving, maar dat zij wel verplicht is om teveel ontvangen bedragen vanaf 1 mei 2017 terug te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/02/324320 FA RK 16-7113
beschikking betreffende wijziging van een onderhoudsbijdrage
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.F.M. Gulickx, ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S. Klootwijk,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.F. Hofman.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 8 december 2016 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 8 maart 2017 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 3 april 2017 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de op 31 juli 2017 ontvangen akte wijziging verzoek tevens akte indiening produkties;
- de brief van mr. Hofman van 3 augustus 2017 met bijlagen;
- de brief van mr. Klootwijk van 4 augustus 2017 met bijlage;
- de beschikking van de rechtbank Breda van 16 mei 2003;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 augustus 2017.
De rechtbank heeft voorts nog ontvangen de brief van mr. Klootwijk van 14 augustus 2017 met bijlagen en de twee brieven van mr. Hofman van 16 augustus 2017 met elk een bijlage. Hoewel deze brieven zijn ingediend buiten de daarvoor in het procesreglement gehanteerde termijn, heeft de rechtbank de inhoud daarvan, als zijnde eenvoudig te doorgronden, bij de behandeling betrokken.

2.De verzoeken

2.1
De vrouw verzoekt thans, na intrekking van haar andersluidende verzoeken, na te noemen bijdrage met ingang van 8 december 2016 nader vast te stellen op
€ 600,= per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.
2.2
De man verzoekt na te noemen bijdrage met ingang van de datum van de beschikking danwel per datum indiening verzoekschrift nader vast te stellen op een bedrag van € 50,22 per maand.
2.3
Deze verzoeken liggen thans ter beoordeling voor.

3.De beoordeling

3.1
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad tot december 1999.
- uit hun samenlevingsverband is het volgende, thans nog minderjarige kind geboren: [naam kind] , geboren te [geboortedatum en geboorteplaats kind] .
Genoemd kind is door de man erkend. De vrouw is alleen belast met het gezag over die minderjarige.
3.2
Ingevolge voormelde beschikking dient de man thans -inclusief de wettelijke indexering- € 140,36 per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van voormelde minderjarige.
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de man noodzakelijk maakt.
3.4
De vrouw heeft als ingangsdatum van een eventuele wijziging 8 december 2016 aangehouden. De man heeft in beginsel vastgehouden aan de datum van indiening van zijn verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage voor [naam kind] . Partijen zijn het erover eens geworden dat zij als ingangsdatum 8 december 2016 zullen hanteren. De rechtbank zal partijen daarin volgen, maar uit proceseconomisch oogpunt voor de hele periode rekening houden met de tarieven zoals die gelden voor het jaar 2017.
Behoefte
3.4
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [naam kind] becijferd dient te worden op een bedrag van € 138,= per maand in 2003, hetgeen geïndexeerd naar 2017 een bedrag van
€ 174,= per maand oplevert. Partijen zijn hierbij uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen in 2003 van € 1.714,= per maand en een gezin van drie kinderen. In het kader van de behoefte van [naam kind] is door de vrouw aangevoerd dat met ingang van 20 september 2017 de WSF norm aan de orde is, omdat [naam kind] dan jongmeerderjarig zal zijn en zij de beroepsopleidende leerweg tot beveiliger zal gaan volgen. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat op dit moment onvoldoende duidelijk is wat de behoefte van [naam kind] dan zal zijn, nu nog niet inzichtelijk is of [naam kind] een aanvullende beurs zal gaan ontvangen, wat daarvan de hoogte zal zijn en hoeveel zorgtoeslag zij zal ontvangen. De man heeft wel aangegeven in de jongmeerderjarigheid van [naam kind] alsdan reden te zien om in overleg te treden met de vrouw over de hoogte van de behoefte en de onderhoudsbijdrage voor [naam kind] .
De rechtbank overweegt dat het op de weg van de vrouw ligt de behoefte van [naam kind] te stellen en te onderbouwen. Tussen partijen lijkt niet in geschil te zijn dat de WSF norm voor een thuiswonende mbo student als uitgangspunt kan dienen minus de basisbeurs en de zorgtoeslag. Echter, nu op dit moment nog onduidelijk is hoe hoog de zorgtoeslag zal zijn en wat de hoogte van een eventuele aanvullende beurs is, kan niet beoordeeld worden hoe hoog de behoefte van [naam kind] met ingang van 20 september 2017 zal zijn. Dit betekent dat de rechtbank voor nu de behoefte van [naam kind] zal stellen op het bedrag als voornoemd. De rechtbank gaat er hierbij wel vanuit dat partijen, zoals aangegeven, met elkaar in overleg zullen gaan indien er meer duidelijkheid bestaat omtrent het financiële plaatje, waarbij tevens het wegvallen van het kindgebonden budget bij de vrouw per 20 september 2017 kan worden meegenomen.
Voorts is van belang dat zowel de vrouw als de man beiden een kind uit een andere relatie hebben, respectievelijk [naam kind 2] en [naam kind 3] . Zij zijn het erover eens dat hun draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen moet worden verdeeld. Ten aanzien van de behoefte van [naam kind 2] is in de overgelegde stukken zijdens de vrouw gesteld dat haar behoefte € 182,= per maand bedraagt, in welke behoefte wordt voorzien door de vader van [naam kind 2] . Ter terechtzitting heeft de vrouw aangegeven dat zij nooit een hogere bijdrage voor [naam kind 2] heeft verzocht, omdat de vader van [naam kind 2] bij de contactmomenten ook [naam kind] meenam en daarvoor extra kosten maakte. Naast de onderhoudsbijdrage betaalt de vader van [naam kind 2] , zo stelt de vrouw, ook alle overige kosten, zoals school en kleding. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van hetgeen over de behoefte van [naam kind 2] is gesteld in de stukken. De rechtbank overweegt dat het aan de vrouw is om de behoefte van [naam kind 2] te stellen en te onderbouwen. Nu financiële gegevens ontbreken en geen concreet hoger bedrag aan behoefte is genoemd, gaat de rechtbank ervan uit dat de behoefte van [naam kind 2] , zoals eerder gesteld, € 182,= per maand bedraagt en dat in die behoefte wordt voorzien door de onderhoudsbijdrage die de vrouw voor haar ontvangt. Zulks heeft te meer te gelden nu de vader van [naam kind 2] kennelijk de verblijfsoverstijgende kosten voor haar voldoet, zoals de vrouw heeft aangegeven.
Ten aanzien van de behoefte van [naam kind 3] gaat de rechtbank, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.8 die hieronder bij de draagkracht van de man is vermeld, uit van het inkomen dat de man ontvangt bij [naam werkgever man] , hetgeen een netto besteedbaar inkomen (NBI) aan zijn zijde van € 1.626,= per maand oplevert. Voorts houdt de rechtbank rekening met een onweersproken NBI aan de zijde van de partner van de man van € 907,= en met het bedrag van € 138,= per maand dat de man thans bijdraagt in de behoefte van [naam kind] . Dat bedrag komt immers niet ten goede aan de welstand van de man en zijn partner en daarmee niet aan [naam kind 3] . Rekening houdend met vorenstaande bedraagt het voor [naam kind 3] beschikbare NBI van de man en zijn partner € 2.395,= per maand. Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van [naam kind 3] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 347,= per maand. De rechtbank zal van dit bedrag voor de behoefte van [naam kind 3] uitgaan.
3.5
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van [naam kind] tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het NBI van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.575,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 905,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.575,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht
3.6
Bij de becijfering van de draagkracht van partijen is van belang dat de vrouw vanaf 1 mei 2017 inkomen uit arbeid heeft. Daarvóór ontving zij een uitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank zal de draagkracht van partijen en de verdeling daarvan derhalve berekenen in twee periodes, te weten van 8 december 2016 tot 1 mei 2017 en vanaf 1 mei 2017.
8 december 2016 tot 1 mei 2017
3.7
Tussen partijen staat vast dat de draagkracht van de vrouw becijferd dient te worden op een bedrag van € 25,= per maand. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 3.4 is dat bedrag volledig beschikbaar voor [naam kind] .
3.8
Terzake de draagkracht van de man staat tussen partijen vast dat de man inkomen heeft uit zijn dienstverband bij [naam werkgever man] , waarmee een inkomen genereert van € 1.796,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. In fiscale zin daarbij rekening houdend met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting, becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 1.626,= per maand.
De vrouw heeft gesteld dat dit inkomen vermeerderd dient te worden met “zwarte” inkomsten van de man uit de (web)verkoop van bepaalde artikelen. Ze verwijst hierbij naar de door haar overgelegde foto’s.
De man heeft dat weersproken, stellende dat hij weliswaar vanaf 2015 een onderneming heeft gehad, [naam onderneming] , waarin hij spullen verkocht via een webshop, maar dat die webshop nooit behoorlijk van de grond is gekomen en inmiddels zelfs failliet is verklaard. De man heeft weersproken dat hij inkomen heeft (ontvangen) uit de onderneming en heeft gesteld dat er door hem zelfs privé geld in is gestoken. Wel heeft de man twee keer op de rommelmarkt gestaan met de restantpartijen van [naam onderneming] , waarbij hij een winst heeft behaald van respectievelijk € 36,= en € 38,=. Die winst is vervolgens overgeboekt naar de rekening van [naam onderneming] . Er is volgens de man dus geen sprake van welke extra inkomsten dan ook.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de webshop van de man niet meer bestaat. Niet onaannemelijk is dat de man nog restpartijen heeft verkocht, hetgeen ook blijkt uit de door de vrouw overgelegde foto’s van twee kraampjes op een rommelmarkt, waarop te zien is dat diverse, zeer verschillende, produkten worden aangeboden. Niets wijst op een (groot)handel van de man in één specifiek soort produkt. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van het inkomen dat de man met zijn fulltime baan bij [naam werkgever man] verdient, op basis waarvan voormeld NBI reeds is becijferd. Op basis van dit NBI heeft de man een draagkracht van € 163,= per maand.
3.9
Rekening houdend met de behoefte van [naam kind 3] zoals voornoemd van € 347,= per maand en die van [naam kind] van € 174,= per maand betekent dit dat de man naar rato voor [naam kind] ter beschikking heeft een draagkracht van € 54,= per maand.
3.1
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu de totale draagkracht van partijen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van [naam kind] van € 174,=. Dit beteken dat de man wordt geacht zijn totale draagkracht aan te wenden ten behoeve van [naam kind] . Nu tussen partijen niet in geschil is dat tussen de man en [naam kind] geen contact plaatsvindt, is toepassing van een zorgkorting niet aan de orde. De rechtbank zal voornoemde bijdrage derhalve vaststellen.
Vanaf 1 mei 2017
3.11
Tussen partijen staat vast dat de draagkracht van de vrouw op basis van een door de vrouw gesteld jaarinkomen bij [naam werkgever vrouw] van € 21.424,= plus een vakantietoeslag van € 1.714,= becijferd dient te worden op een bedrag van € 350,= per maand. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 3.4 is dat bedrag volledig beschikbaar voor [naam kind] .
3.12
Voor de draagkracht van de man verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 3.8 en 3.9. en beschouwt dat als hier herhaald en ingelast.
3.13
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met het totale aandeel van partijen, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 54,= / € 405,= x € 174,= € 24,=
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 350,= / € 405,= x € 174,= €
150 ,=
totaal eigen aandeel van partijen € 174,=
3.14
Nu, zoals is overwogen onder 3.10, toepassing van een zorgkorting niet aan de orde is, betekent dit dat de bijdrage van de man in de kosten van [naam kind] bepaald zou moeten worden op voormeld bedrag. Nu de man echter heeft verzocht de bijdrage vast te stellen op
€ 50,22 per maand, zal de rechtbank de wijziging van de onderhoudsbijdrage bepalen op dat bedrag.
3.15
De rechtbank zal de gewijzigde onderhoudsbijdrage vaststellen als voornoemd. Dit betekent dat de man in beide periodes een hoger bedrag heeft betaald dan hij verschuldigd was. De rechtbank dient te beoordelen of van de vrouw kan worden gevergd dat zij de teveel betaalde bedragen aan de man terug betaalt. Terzake de eerste periode waarin de vrouw een Participatiewet uitkering ontving, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Voldoende aannemelijk is, zo de vrouw heeft gesteld, dat de door haar ontvangen bijdrage consumptief is besteed ten behoeve van [naam kind] en zij niet beschikt over liquide middelen om een bedrag aan de man te voldoen. Terzake de periode vanaf 1 mei 2017 is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw wel gevergd kan worden dat zij de teveel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt. Het bedrag dat de vrouw in die periode dient bij te dragen, bedraagt niet alleen aanzienlijk minder dan haar draagkracht, maar het bedrag dat zij van de man ontvangt, is ook nog beduidend meer dan hij op grond van de draagkrachtvergelijking zou moeten voldoen. Onder die omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat niet het volledige bedrag consumptief is besteed en de vrouw aldus in staat is het teveel ontvangen bedrag aan de man terug te betalen.
Proceskosten
3.16
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking als volgt:
bepaalt dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam kind] , geboren te [geboortedatum en geboorteplaats kind] ;
- met ingang van 8 december 2016 tot 1 mei 2017 nader wordt vastgesteld op € 54,= (vierenvijftig euro) per maand;
- met ingang van 1 mei 2017 wordt vastgesteld op € 50,22 (vijftig euro en tweeëntwintig eurocent) per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
bepaalt dat indien de vrouw in de periode van 8 december 2016 tot 1 mei 2017 bedragen uit hoofde van voornoemde onderhoudsbijdrage heeft ontvangen hoger dan de door de man verschuldigde onderhoudsbijdrage, op haar geen terugbetalingsverplichting terzake rust;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Speekenbrink, en, in tegenwoordigheid van mr. Verhamme, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.