ECLI:NL:RBZWB:2017:736

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
16_3687 t/m 16_3692 , 16_4054 t/m 16_4062, 16_4741 t/m 16_4743, 16_4745, 16_4746 en 16_4754 t/m 16_4757
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overname van betalingsverplichtingen na faillissement en motiveringsgebrek bij UWV

Op 10 februari 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers beroep hebben ingesteld tegen besluiten van het UWV inzake de weigering van een faillissementsuitkering. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende had gemotiveerd waarom eisers geen recht hadden op de uitkering, ondanks hun feitelijke arbeidsverleden bij I.S.R. (International Shipbuilding & Repair) B.V., dat failliet was verklaard. De rechtbank constateerde dat het UWV had volstaan met een verwijzing naar het onderzoeksrapport 'Alaska', zonder de bezwaren van eisers inhoudelijk te weerleggen. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een motiveringsgebrek en dat het UWV niet had voldaan aan de vereisten van zorgvuldige voorbereiding van het besluit. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en het UWV opgedragen om binnen drie maanden nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar van eisers. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat dit pas kan worden beoordeeld na het nemen van een nieuw besluit door het UWV. De rechtbank heeft de proceskosten van eisers toegewezen en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 16/3687 WW t/m BRE 16/3692 WW, BRE 16/4054 WW t/m BRE 16/4062 WW, BRE 16/4741 WW t/m BRE 16/4743 WW, BRE 16/4745 WW, BRE 16/4746 WW en BRE 16/4754 WW t/m BRE 16/4757 WW.

uitspraak van 10 februari 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[Naam eiser1] te [Woonplaats1] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/3687 WW,

[Naam eiser2]te [Woonplaats2] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/3688 WW,
[Naam eiser3]te [Woonplaats1] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/3689 WW,
[Naam eiser4]te [Woonplaats3] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/3690 WW,
[Naam eiser5]te [Woonplaats2] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/3691WW,
[Naam eiser6]te [Woonplaats4] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/3692 WW,
gemachtigde: mr. G.J. Sjoer,
[Naam eiser7]te Nieuwendijk, eiseres in de zaak met nummer BRE 16/4054 WW
[Naam eiser8]te [Woonplaats2] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4055 WW,
[Naam eiser9]te [Woonplaats2] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4056 WW,
[Naam eiser10]te [Woonplaats5] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4057 WW,
[Naam eiser11]te [Woonplaats6] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4058 WW,
[Naam eiser12]te [Woonplaats2] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4059 WW,
[Naam eiser13]te [Woonplaats2] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4060 WW,
[Naam eiser14]te [Woonplaats7] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4061 WW,
[Naam eiser15]te [Woonplaats2] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4062 WW,
[Naam eiser16]te [Woonplaats8] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4741 WW,
[Naam eiser17]te [Woonplaats9] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4742 WW,
[Naam eiser18]te [Woonplaats10] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4743 WW,
[Naam eiser19]te [Woonplaats10] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4745 WW,
[Naam eiser20]te [Woonplaats11] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4746 WW,
[Naam eiser21]te [Woonplaats11] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4754 WW,
[Naam eiser22]te [Woonplaats12] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4755 WW,
[Naam eiser23]te [Woonplaats12] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4756 WW,
[Naam eiser24]te [Woonplaats13] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/4757 WW,
gemachtigde: mr. A.G.W. Verstraten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Rotterdam), verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen besluiten van 13 mei 2016 (bestreden besluiten) van het UWV inzake de weigering een faillissementsuitkering toe te kennen.
Eiser [Naam eiser6] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Oost-Brabant. Die rechtbank heeft de zaak ter behandeling verwezen naar deze rechtbank.
Eisers [Naam eiser16] , [Naam eiser17] , [Naam eiser18] , [Naam eiser19] , [Naam eiser20] , [Naam eiser21] , [Naam eiser22] , [Naam eiser23] en [Naam eiser24] hebben beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Die rechtbank heeft de zaken ter behandeling verwezen naar deze rechtbank.
De zaken zijn behandeld in Breda op 16 december 2016, gevoegd met elkaar en met de zaken van elf eisers voor wie mr. S. Matadin en mr. P.W.G.J. de Haas beroep hebben ingesteld. Eisers [Naam eiser1] , [Naam eiser2] , [Naam eiser3] , [Naam eiser4] , [Naam eiser5] en [Naam eiser6] zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De eisers voor wie mr. Verstraten en mr. Matadin beroep hebben ingesteld hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Naast mr. Verstraten en mr. Matadin traden hun kantoorgenoten mr. J. Jacobs, respectievelijk M.J.M. van den Berg op als medegemachtigde. Voorts is verschenen [Naam eiser25] , eiser in de zaak met nummer BRE 16/3628 WW, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. De Haas. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. van der Graaf en P. Vliegenthart.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst, aldus dat in de zaken van de eisers voor wie mr. Matadin en mr. De Haas beroep hebben ingesteld afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met twee weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers zijn naar hun zeggen werkzaam geweest in loondienst van I.S.R. (International Shipbuilding & Repair) B.V. I.S.R. droeg tot 30 december 2014 de statutaire naam ‘Scheepswerf Gebr. Jooren Werkendam B.V.’ Bij vonnis van 12 mei 2015 heeft deze rechtbank het faillissement van I.S.R. uitgesproken.
Werknemers die afkomstig waren van Scheepswerf Gebr. Jooren Werkendam B.V. hebben gevraagd om overneming van betalingsverplichtingen, als bedoeld in artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW). Daarnaast is een dergelijk verzoek ingediend door werknemers, waaronder eisers, die afkomstig zijn van PDM Personeelsdiensten B.V., voorheen SKB Personeelsdiensten B.V.
Het UWV heeft een onderzoek ingesteld, genaamd ‘Alaska’, waarvan op 11 november 2015 een rapport is uitgebracht. In het kader van dat onderzoek is gesproken met de curator in het faillissement van I.S.R. en is kennis genomen van de faillissementsverslagen en overige van de curator verkregen stukken.
Voor de werknemers afkomstig van PDM Personeelsdiensten B.V. heeft de curator het standpunt ingenomen dat zij nog steeds in dienst zijn bij de SKB Groep. Dit stelt de curator omdat I.S.R. voor de werknemers ongeveer de vierde papieren werkgever op rij is. De omstandigheden zijn voor de werknemers nooit gewijzigd, zoals de feitelijke werkzaamheden, de plaats van tewerkstelling, de feitelijke leiding en de toezicht van de betrokken werknemers.
In het rapport ‘Alaska’ is voorts geconcludeerd dat de werknemers, afkomstig van PDM Personeelsdiensten B.V., geen dienstverband hadden bij I.S.R. omdat voor deze werknemers niet is voldaan aan de vereisten van loonbetaling en gezagsverhouding bij I.S.R. Hierdoor kan er geen arbeidsovereenkomst zijn in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarom kan er ook geen dienstbetrekking zijn in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW bij I.S.R. De loonbetalingen aan de werknemers zijn gedaan via het rekeningnummer van I.S.R. maar hiervoor heeft SKB Group BV eerst een storting gedaan op de rekening van I.S.R.
De gezagsverhouding tussen de werknemers en de SKB Groep was, volgens het rapport, nog steeds aanwezig. Zowel aan het UWV als aan de curator hebben werknemers verklaard dat hun feitelijke werkomstandigheden niet zijn veranderd. Bij de verschillende overnames kregen de werknemers steeds een brief met daarin vermeld dat alle rechten en plichten bij de SKB Groep hetzelfde bleven. De curator betwist ook de driehoeksverhouding die er zou moeten zijn tussen PDM, de SKB Groep en de werknemers. Op basis van artikel 7:610 van het BW zijn de dienstbetrekkingen nooit formeel beëindigd bij de SKB Groep.
Bij besluiten van 27 november 2015 (primaire besluiten) heeft het UWV geweigerd aan eisers een faillissementsuitkering te verstrekken omdat geen sprake is van een dienstbetrekking bij I.S.R.
Het bezwaar van eisers is bij de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2. De door mr. Sjoer vertegenwoordigde eisers hebben in beroep aangevoerd, samengevat en voor zover thans van belang, dat de motivering van het bestreden besluit bestaat uit de enkele verwijzing naar het onderzoeksrapport Alaska.
De door mr. Verstraten vertegenwoordigde eisers hebben in beroep aangevoerd, samengevat en voor zover thans van belang, dat in het bestreden besluit niet inhoudelijk op de bezwaargronden is ingegaan. Een gemotiveerde weerlegging of zelfs een bespreking van de diverse namens eisers naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en de juridische duiding daarvan ontbreekt. Volstaan is met een verwijzing naar het eerder onderzoek.
3. In artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorgeschreven dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
In artikel 3:46 van de Awb is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
In artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
4. Met betrekking tot de motivering van de bestreden besluiten overweegt de rechtbank dat in die besluiten de eisen zijn beschreven waaraan moet zijn voldaan om recht op een faillissementsuitkering te doen ontstaan. Vervolgens is verwezen naar de onderzoeksbevindingen in het onderzoeksrapport ‘Alaska’ en is de inhoud van de primaire besluiten verkort weergegeven. Over wat in bezwaar is aangevoerd is in de bestreden besluiten volstaan met de overweging: “
De door uw gemachtigde aangevoerde argumenten geven ons geen aanleiding om anders te concluderen.
Ter zitting is namens het UWV erkend dat daarmee niet gemotiveerd op de bezwaren is gereageerd. Het UWV heeft de bevindingen van de curator voldoende geacht en daar de eigen conclusies op gebaseerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft, anders dan is voorgeschreven in artikel 7:12 van de Awb, geen volledige heroverweging plaatsgevonden en is op zijn minst sprake van een motiveringsgebrek.
5. De rechtbank overweegt voorts dat het rapport ‘Alaska’ een verzameling feiten bevat waaruit niet zonder meer eenduidig de conclusie volgt dat eisers, ondanks hun feitelijk arbeidsverleden, geacht moeten worden in dienst te zijn van een entiteit die SKB-Groep of SKB-Group wordt genoemd, en dat zij – daarom – niet in dienst waren van ISR. In dat verband overweegt de rechtbank dat minstens vier in de stukken genoemde vennootschappen de aanduiding ‘SKB’ of SKB Group voeren of voerden als statutaire naam of handelsnaam, waarvan er twee failliet zijn gegaan en niet langer bestaan en twee nog bestaan. Voorts hebben eisers zowel in bezwaar als in beroep gemotiveerd en onderbouwd dat naar hun mening aan de voor het bestaan van een dienstverband met ISR bepalende voorwaarden is voldaan en dat de omstandigheden dat na het faillissement van ISR het personeel is overgegaan naar een nieuwe onderneming die hen gelijksoortige werkzaamheden laat verrichten niet tot het oordeel kan leiden dat zij niet bij ISR in dienst waren maar bij SKB Group.
Er is niet voldaan aan het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit en de rechtbank betwijfelt in het licht van hetgeen daartegen door eisers is ingebracht of het UWV de conclusie dat eisers niet in dienst waren van ISR, kan baseren op het rapport “Alaska”.
6. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen van eisers gegrond zijn en dat de bestreden besluiten vernietigd dienen te worden.
Ter zitting is namens het UWV verklaard dat, indien de rechtbank het al gedane onderzoek onvoldoende acht om het besluit te dragen, nader onderzoek noodzakelijk zal zijn, dat in het kader van dat onderzoek (opnieuw) overleg gevoerd moet worden met de curator, met de Belastingdienst en met de opstellers van het rapport ‘Alaska’.
De rechtbank ziet gelet daarop geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaken te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
Het UWV zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van drie maanden.
7. Het verzoek om schadevergoeding komt nu niet voor toewijzing in aanmerking. Pas als het UWV een nieuw besluit heeft genomen, kan worden beoordeeld of eisers recht hebben op schadevergoeding.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
9. De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, te berekenen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht .
De proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.237,50 ten gunste van de eisers die zich door mr. Sjoer hebben laten vertegenwoordigen, en op € 1.237,50 ten gunste van de eisers die zich door mr. Verstraten hebben laten vertegenwoordigen. Bij de berekening van dit bedrag is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en, in verband met samenhang, wegingsfactor 1,5.
In verband met overige door eisers genoemde kosten stelt de rechtbank, uitgaande van de verletkosten van twee uur, de vergoeding ten behoeve van eisers vast als volgt:
- eiser [Naam eiser1] : verletkosten € 34,-;
- eiser [Naam eiser2] : reiskosten € 16,80 en verletkosten € 100,-, totaal € 116,80;
- eiser [Naam eiser3] : reiskosten € 20,72 en verletkosten € 47,64, totaal € 68,36;
- eiser [Naam eiser4] : reiskosten € 16,80 en verletkosten € 39,02, totaal € 55,82;
- eiser [Naam eiser5] : reiskosten € 16,80;
- eiser [Naam eiser6] : reiskosten € 28,- en verletkosten € 42,38, totaal € 70,38.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 46,- aan ieder van eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eisers tot de in overweging 9 genoemde bedragen van € 1.237,50, € 1.237,50, € 34,-, € 116,80, € 68,36, € 55,82, € 16,80 en € 70,38.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.