ECLI:NL:RBZWB:2017:8626

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
02-820979-16, rk 17-1338
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Hertsig
  • mr. Van der Linden
  • mr. Van Breugel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging conservatoir beslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris die een vordering tot het leggen van conservatoir beslag heeft afgewezen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant dient te beoordelen of deze afwijzing op juiste gronden is gedaan. De vordering tot beslag was ingediend door de officier van justitie in het kader van een ontnemingsmaatregel die eerder aan de verdachte was opgelegd. De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris de afwijzing heeft gebaseerd op het ontbreken van een lijst met voorwerpen waarop beslag gelegd zou moeten worden, en de geschatte waarde daarvan. Echter, de rechtbank oordeelt dat uit de wet niet voortvloeit dat deze specifieke informatie noodzakelijk is voor de machtiging tot beslag. De rechtbank verwijst naar artikel 94c van het Wetboek van Strafvordering, waaruit blijkt dat deze eis niet wettelijk is vastgelegd. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de rechter-commissaris onterecht was, gezien de eerdere ontnemingsmaatregel van € 76.389,23 die aan de verdachte was opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep van de officier van justitie gegrond en verleent de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag. De beslissing is genomen op 22 december 2017 door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de argumenten van de officier van justitie hebben gehoord en de relevante wetgeving hebben toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-820979-16
rk-nummer: 17/1338
Beslissing op het beroep van de officier van justitie tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ex artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering

1.De procedure

Blijkens een daarvan opgemaakt akte is op 7 december 2017 op de griffie van deze rechtbank door de officier van justitie, in de zaak tegen
[betrokkene],
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd in de PI Zuid Oost, Huis van Bewaring Evertsoord te Evertsoord,
beroep aangetekend tegen de op 5 december 2017 door de rechter-commissaris genomen beslissing tot afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag.
Op 20 december 2017 is het beroep door de meervoudige raadkamer behandeld. Aldaar is de officier van justitie, mr. Nanhkoesingh, gehoord.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en gepersisteerd bij de ingediende appelschriftuur van 8 december 2017.

3.De beoordeling

De rechtbank dient te beoordelen of de rechter-commissaris de beslissing tot afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ten behoeve van de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op juiste gronden heeft genomen. De voorwaarden hiertoe zijn neergelegd in de artikelen 94a en 103 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat voldaan is aan de enige wettelijke voorwaarde uit artikel 94a Sv, namelijk dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Wat het voor het afgeven van een machtiging aan te leggen criterium betreft, dient naar het oordeel van de rechtbank aansluiting te worden gezocht bij het criterium dat volgens vaste jurisprudentie door de Hoge Raad wordt gehanteerd ter zake van beklag tegen conservatoir beslag op grond van artikel 552a Sv (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2008:BB9890). Dat betekent dat moet worden beoordeeld of, in het geval van een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een ontnemingsmaatregel zal opleggen.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt dat de meervoudige kamer van deze rechtbank reeds op 10 augustus 2017 aan verdachte, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, een ontnemingsmaatregel heeft opgelegd van € 76.389,23.
Uit de beslissing van de rechter-commissaris van 5 december 2017 blijkt dat de vordering tot het leggen van conservatoir beslag is afgewezen, nu er geen lijst is overgelegd waarin wordt vermeld op welke voorwerpen het gevorderde beslag zal worden gelegd en (indien op voorhand bepaalbaar) de geschatte waarde per voorwerp.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 94c Sv niet als aan de machtiging te stellen eis voortvloeit dat daarin wordt vermeld op welke specifieke voorwerpen beslag mag worden gelegd.
De rechtbank is op grond van de veroordeling van de meervoudige kamer van deze rechtbank van
10 augustus 2017, waarbij aan verdachte een ontnemingsmaatregel is opgelegd van € 76.389,23, van oordeel dat ten onrechte een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag tot dit bedrag is geweigerd. Het beroep tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zal dan ook gegrond worden verklaard.
Zo er al sprake zou zijn van een beleidswijziging bij het kabinet rechter-commissaris dat, ter voorkoming van onnodige en/of beklagwaardige confiscaties, geen “blanco” of “open” machtiging tot het leggen van conservatoir beslag (meer) wordt verleend, benadrukt de rechtbank dat daarvoor geen wettelijke grond bestaat.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- verleent machtiging tot het leggen van conservatoir beslag tot bewaring van het recht van verhaal voor de aan verdachte opgelegde ontnemingsmaatregel van € 76.389,23.
Deze beslissing is op 22 december 2017 gegeven door mr. Hertsig, voorzitter, mr. Van der Linden en mr. Van Breugel, rechters, in tegenwoordigheid van Van der Gaag, griffier, en is uitgesproken ter raadkamer in deze rechtbank van 22 december 2017.