In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een onderwijzer die beschuldigd werd van ontucht met een minderjarige leerling. De verdachte, die als onderwijzer werkzaam was, stond terecht voor het plegen van ontucht met een aan hem toevertrouwde minderjarige, in de periode van 13 juni 2007 tot en met 28 juni 2007. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 juli 2017, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren hebben gebracht.
De tenlastelegging omvatte verschillende seksuele handelingen, waaronder zoenen en het betasten van de borsten en vagina van het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de handelingen die onder de eerste twee gedachtestreepjes van de tenlastelegging vielen, maar niet voor de overige handelingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte misbruik had gemaakt van zijn positie als leraar en dat er sprake was van een ongelijkwaardige verhouding tussen hem en de minderjarige.
De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het plegen van ontucht en heeft hem een taakstraf van 240 uren opgelegd, met vervangende hechtenis van 120 dagen bij niet-naleving. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop sinds de feiten plaatsvonden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.