ECLI:NL:RBZWB:2018:1769

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
02-800399-16
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Scheffers
  • A. van der Linden
  • J. Thielen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling coffeeshophouder voor het aanwezig hebben van hennep en/of hasj buiten de gedoogde locatie met toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een coffeeshophouder die werd beschuldigd van het aanwezig hebben van 33 kilogram hennep en/of hasj op een locatie buiten de gedoogde coffeeshop. De rechtbank heeft de verdachte schuldig verklaard, maar geen straf of maatregel opgelegd op basis van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dat in bepaalde gevallen een schuldigverklaring zonder straf mogelijk maakt. De verdediging pleitte voor financiële compensatie vanwege de inbeslagname van de softdrugs, maar de rechtbank oordeelde dat er geen ruimte was voor compensatie gezien de aard van de onttrokken goederen en het feit dat de verdachte niet onevenredig zwaar was getroffen door de inbeslagname. De rechtbank benadrukte dat het gedoogbeleid niet zo ver strekt dat de overheid in deze situatie financieel moet compenseren. De zaak werd inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 februari 2018, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar maakten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, als exploitant van een gedoogde coffeeshop, zich aan de gedoogvoorwaarden had gehouden, maar dat het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid softdrugs voor de bedrijfsvoering van de coffeeshop niet zonder risico was. De rechtbank volgde de lijn van recente jurisprudentie en oordeelde dat de omstandigheden waaronder de verdachte het feit had gepleegd, de beslissing om geen straf op te leggen, rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/800399-16
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 maart 2018
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [geboortedag] 1955 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats] , [straatnaam 1]
raadsman mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 februari 2018, waarbij de officier van justitie, mr. Koning, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, terzake dat:
hij op of omstreeks 15 juni 2016, te Tilburg in de uitoefening van een beroep
of bedrijf opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of
verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de
[straatnaam 2] ) een grote hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 42 kilogram hennep
en/of hasj, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan en/of
een hoeveelheid hasj, in elk geval een grote hoeveelheid van meer dan 30 gram
van een materiaal bevattende hennep en/of hasj, zijnde hennep en/of hasj (een)
middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 11 lid 2 Opiumwet

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het feit wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op het proces-verbaal van bevindingen, het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen en de bekennende verklaring van verdachte. Naar aanleiding van hetgeen verdachte hierover ter zitting heeft verklaard, gaat de officier van justitie met de verdediging uit van een netto-hoeveelheid van ongeveer 33 kilogram.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd en verdachte heeft het feit bekend, waarbij wordt uitgegaan van een netto-hoeveelheid van ongeveer 33 kilogram.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Aangezien verdachte ten aanzien van het hem tenlastegelegde feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 23 februari 2018; [1]
- het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot aantreffen hennep [straatnaam 2] te Tilburg; [2]
- de processen-verbaal onderzoek verdovende middelen. [3]
De rechtbank gaat met de officier van justitie en de verdediging uit van een netto-hoeveelheid van ongeveer 33 kilogram hennep en/of hash.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
hijop
of omstreeks15 juni 2016, te Tilburg in de uitoefening van een
beroep
ofbedrijf
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of
verwerkt, in elk gevalopzettelijk aanwezig heeft gehad
(in een pand aan de
[straatnaam 2]
)een grote hoeveelheid van (in totaal) ongeveer
4233 kilogram hennep
en/of hasj,
althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan en/of
een hoeveelheid hasj, in elk geval een grote hoeveelheid van meer dan 30 gram
van een materiaal bevattende hennep en/of hasj,zijnde hennep en/of hasj
(een)
middel
(en
)als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geldboete van € 25.000,-.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat in de strafrechtpleging sedert 2012 zowel rechtbanken als gerechtshoven de “achterdeurproblematiek” onderkennen. Bovendien zijn zij bereid onder omstandigheden daaraan ten gunste van de verdachte – zijnde een coffeeshopexploitant, dan wel een medewerker c.q. werknemer van die coffeeshop – consequenties te verbinden door artikel 9a Wetboek van Strafrecht van toepassing te verklaren en verdachte geen straf of maatregel op te leggen. In de rechtspraak sinds 2012 zijn diverse eisen ontwikkeld waaraan een coffeeshophouder moet voldoen om in aanmerking te komen voor een artikel 9a Wetboek van Strafrecht. Naar de mening van de verdediging is daar in dit geval sprake van. Gelet hierop bepleit de verdediging ook in deze zaak te volstaan met een schuldigverklaring zonder strafoplegging. Dit zou een hart onder de riem zijn van verdachte als gedoogde coffeeshopexploitant, ook omdat daarin tot uitdrukking zou komen dat sprake is van het op economisch verantwoorde wijze exploiteren van de onderhavige coffeeshop.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt met de officier van justitie en de verdediging vast dat in de afgelopen jaren een jurisprudentiële lijn is ontstaan, waarbij in zaken als onderhavige over het algemeen genomen niet wordt gekomen tot een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om in onderhavige zaak tot een andersluidend oordeel te komen.
In zijn requisitoir heeft de officier van justitie echter een parallel getrokken tussen de niet-ontvankelijkheid en toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht. Daar waar uit de jurisprudentie blijkt dat de lijn is dat in soortgelijke zaken een bij een verdachte gerechtvaardigd vertrouwen op niet vervolgen ontbreekt en de niet-ontvankelijkheid daardoor niet op zijn plaats is, is naar mening van de officier van justitie in dergelijke gevallen evenmin plaats voor een bewezenverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. Immers, zowel de niet-ontvankelijkheid als de bewezenverklaring zonder oplegging van straf of maatregel hebben gemeen dat de vervolging per saldo geen straf oplevert. Daarmee wordt de vervolging van de Opiumwet zoals nader ingevuld in de Aanwijzing Opiumwet op het punt van de bevoorrading in wezen illusoir en de Aanwijzing een dode letter. Een dergelijke uitkomst verhoudt zich geenszins met het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2018. Bovendien is de officier van justitie van mening dat het handelen van verdachte, door de hennep in een woning te bewaren, gelet op het gevaarzettende karakter door de mogelijkheid van bijvoorbeeld een ripdeal, als een extra omstandigheid geldt die maakt dat gedogen in het geheel niet op zijn plaats is.
De rechtbank volgt het standpunt van de officier van justitie niet. De door de officier van justitie benoemde parallel is naar het oordeel van de rechtbank een te vergaande conclusie die niet door de rechtbank wordt gedeeld en die ook niet uit de wet of de geldende jurisprudentie voortvloeit. Het gaat daarbij ook om twee van elkaar losstaande juridische situaties. Een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de zin van artikel 349 Sv. leidt ertoe dat het recht tot vervolging is komen te vervallen en aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak door de rechtbank en dus ook een strafoplegging niet wordt toegekomen. Bij de inhoudelijke bepaling van de strafmaat op grond van artikel 350 Sv. worden door de rechtbank steeds de omstandigheden van het geval gewogen en gewaardeerd. Daar hoort bij de beantwoording van de vraag of de wettelijke bevoegdheid van artikel 9a Sr. om te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd wordt toegepast.
De rechtbank zoekt in haar overwegingen omtrent de strafoplegging aansluiting bij hetgeen reeds is overwogen in het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 november 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:4514) met betrekking tot de aspecten die van belang zijn voor de vraag in hoeverre de bestraffing van het bewezenverklaarde nog een toegevoegde waarde heeft.
Ten eerste is van belang dat de door verdachte geëxploiteerde coffeeshop [naam coffeeshop] door de overheid sinds 1989 wordt gedoogd en dat het er, bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, voor moet worden gehouden dat verdachte zich op een eenmalig incident in 2007-2008 na, heeft gehouden aan de in het kader van het AHOJG-beleid ontwikkelde gedoogvoorwaarden (kort gezegd inhoudende dat het (exploitanten van) coffeeshops verboden is te Afficheren, Harddrugs te verhandelen, Overlast te veroorzaken, Jeugdigen toe te laten en Grote hoeveelheden te verhandelen of op voorraad te hebben).
Een tweede aspect dat dient te worden meegenomen is de vraag of de bedrijfsvoering van de coffeeshop op orde is. Verdachte heeft ter zitting openheid betracht omtrent de administratieve organisatie van de coffeeshop. Er wordt jaarlijks belastingaangifte gedaan en de administratie wordt door een belastingadviseur vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van een andere situatie dan door de verdachte zelf is geschetst.
Het derde aspect betreft de omvang en noodzaak van de voorraad. Gelet op de dagelijkse omzet is het voorstelbaar dat de voorraad in de coffeeshop van maximaal 500 gram niet toereikend is voor de dagelijkse exploitatie van de coffeeshop. Verdachte heeft een berekening overgelegd, waaruit blijkt dat in de coffeeshop dagelijks tussen de 700-1000 gram wordt verkocht. In dat licht is het voorstelbaar dat er een externe opslaglocatie met een grotere hoeveelheid wordt gebruikt voor de bevoorrading van de coffeeshop. De aangetroffen hoeveelheid softdrugs betrof een voorraad voor ongeveer zes tot acht weken, wat de rechtbank niet onredelijk of extreem voorkomt. Het vierde aspect houdt in dat de voorraad uitsluitend werd aangehouden ten behoeve van de gedoogde coffeeshop. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat die voorraad mede bestemd was voor andere (illegale of niet-gedoogde) doeleinden of dat er sprake was van straat- of groothandel.
De rechtbank komt aan de hand van deze vier aspecten tot de slotsom dat er in het geval van de verdachte sprake is van strafbare feiten die direct voortkomen uit de bonafide bedrijfsvoering van de gedoogde coffeeshop. Hier doet zich de schijnbaar onverenigbare situatie voor waarin enerzijds de exploitatie van een coffeeshop die zich aan de gedoogvoorwaarden houdt, gedoogd wordt waar het de zogenoemde “voordeur” (verkoop) betreft, maar dat anderzijds de bevoorrading, het aanhouden van een voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijke voorraad en de aankoop van verdovende middelen (“de achterdeur”) onverminderd verboden zijn en strafbare feiten opleveren.
Deze specifieke omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat met strafoplegging ter zake van het door verdachte begane strafbare feit – dat in de praktijk nu eenmaal aan de exploitatie van een coffeeshop is verbonden – geen redelijk doel is gediend. Dat zijn functie als bedrijfsleider van de coffeeshop ‘noodzakelijkerwijs’ betekende dat verdachte strafbare feiten pleegde, disculpeert hem niet, maar kleurt de feiten wel in hoge mate.
Ten slotte betrekt de rechtbank in de afweging dat er in de landelijke politiek momenteel plannen worden gemaakt voor experimenten met een gereguleerde “achterdeur” en wordt gesproken over een verhoging van de handelsvoorraad voor coffeeshops (zie in dit verband Gerechtshof Den Bosch 6 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:493).
Alle voornoemde omstandigheden in ogenschouw nemende, is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat de omstandigheden waaronder de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, door al hetgeen hiervoor is overwogen, dusdanig worden gekleurd dat het op zijn plaats is dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat het feit is begaan met betrekking tot deze voorwerpen. Verder zijn deze voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
7.2
De geldelijke tegemoetkoming
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte voor de inbeslagname en vernietiging van de partij softdrugs, waardoor hij een forse omzet is misgelopen, financieel gecompenseerd zou moeten worden. Artikel 13a van de Opiumwet is een verplichtende bepaling.
De verdediging heeft de artikelen aangaande de onttrekking aan het verkeer aangehaald en is van mening dat in dit geval de verdachte onevenredig zwaar wordt getroffen, als bedoeld in artikel 36b, lid 2 juncto artikel 33c lid 2 Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om aan verdachte een financiële compensatie c.q. geldelijke vergoeding toe te kennen, primair gelijk aan de door het beslag gederfde omzet (€ 161.297,04), subsidiair gelijk aan de inkoopprijs van de beslagen softdrugs, vermeerderd met een verhoging wegens de inmiddels, gelet op de verstreken termijn, gestegen prijzen (€ 139.790,76), meer subsidiair de destijdse inkoopprijs van € 134.414,20 en nog meer subsidiair tot een bedrag dat de rechtbank billijk acht.
De rechtbank stelt met de verdediging vast dat het bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet een verplichtend karakter kent: een aangetroffen hoeveelheid softdrugs als in onderhavig geval dient zo spoedig mogelijk aan het verkeer te worden onttrokken. Feitelijk is dit ook gebeurd door het vernietigen van de aangetroffen hoeveelheid softdrugs. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank echter van oordeel dat de wet geen ruimte biedt om in een situatie zoals deze aan verdachte een vergoeding of een geldelijke tegemoetkoming te bieden.
Als de verdachte aan wie de onderhavige voorwerpen toebehoren door de onttrekking aan het verkeer onevenredig zwaar wordt getroffen, is veelal een geldelijke compensatie aangewezen. Echter, daarbij speelt de aard van het delict respectievelijk van het in beslag genomen en onttrokken voorwerp een belangrijke rol, zo valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1993, NJ 1993/586. Nu het hier gaat om de onttrekking aan het verkeer van een partij verdovende middelen, is er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aard van de onttrokken goederen, geen ruimte voor compensatie.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de verdachte in voorliggend geval niet onevenredig zwaar is getroffen. Een bloeiende onderneming als die van verdachte, met de jaarcijfers zoals deze ter zitting door de verdediging aan de rechtbank zijn gepresenteerd, wordt naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig zwaar getroffen op het moment dat de handelsvoorraad van 6 weken wegvalt. Door of namens verdachte is ook niet nader onderbouwd dat hij onevenredig zwaar is getroffen en dat hij niet de draagkracht heeft om het verlies van de handelsvoorraad te kunnen dragen. De rechtbank overweegt in dit verband dat verdachte ter zitting heeft gesteld dat de coffeeshop na de inbeslagname van de handelsvoorraad een maand dicht is geweest, omdat er geen voorraad meer was. Hoewel ook dit financiële consequenties zal hebben gehad, is gesteld noch gebleken dat verdachte dit niet heeft kunnen dragen.
Ten slotte acht de rechtbank een financiële tegemoetkoming niet op zijn plaats, nu verdachte – ondanks de omstandigheid dat aan hem geen straf of maatregel wordt opgelegd – wel degelijk is veroordeeld voor het aanwezig hebben van een partij softdrugs die hij niet mocht hebben. Het op voorraad hebben van een forse hoeveelheid softdrugs ten behoeve van een coffeeshop brengt dan ook een zeker bedrijfsrisico met zich mee. Het gedoogbeleid strekt naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat de overheid in deze situatie de verdachte financieel zou moeten compenseren.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9a en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3, 11, 13, 13a en 14 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
drie vuilniszakken met hennep(toppen) en joints en één vuilniszak met diverse zakjes en blokken hasjiesj.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers, voorzitter, mr. Van der Linden en mr. Thielen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Korsten, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 maart 2018.
Mrs. Van der Linden en Thielen en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2016120821 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 69.
2.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 26 tot en met 34 van voornoemd eind-proces-verbaal.
3.De processen-verbaal van onderzoek verdovende middelen, pagina’s 37 tot en met 42 van voornoemd eind-proces-verbaal.