ECLI:NL:RBZWB:2018:186

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
AWB 17_3661
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en de voorwaarden van het ARAR

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als senior groepswerker bij de PI Middelburg, en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister om hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 12 september 2012 ziek was en dat er gedurende een ononderbroken periode van drie jaar sprake was van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank heeft de voorwaarden van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) beoordeeld en geconcludeerd dat aan alle voorwaarden was voldaan: er was sprake van langdurige ziekte, herstel was niet binnen zes maanden te verwachten, en duurzame re-integratie was niet binnen een redelijke termijn te verwachten. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat hij hersteld was en dat de minister onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het deskundigenoordeel van het UWV mocht baseren en dat het herplaatsingsonderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het ontslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/3661 AW

uitspraak van 12 januari 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. B.H. Vader,
en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 april 2017 (bestreden besluit) van de minister inzake het verlenen van ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 15 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen, [naam persoon1] , [naam persoon2] en [naam persoon3] .

Overwegingen

1. De in deze uitspraak genoemde besluiten zijn genomen door de minister van Veiligheid en Justitie. Als in deze uitspraak wordt gesproken van ‘minister’, wordt daarmee niet alleen bedoeld de minister van Justitie en Veiligheid, maar (indien van toepassing) ook de minister van Veiligheid en Justitie.
Verloop van de procedure
2. Eiser is sinds 1989 in dienst van de minister. Hij is senior groepswerker in de PI Middelburg. In het verleden is sprake geweest van verstoorde arbeidsverhoudingen. Op 12 september 2012 heeft eiser zich ziek gemeld.
3. Eiser heeft een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 11 september 2014 heeft het UWV bepaald dat eiser nog geen WIA-uitkering krijgt. Volgens het UWV heeft de minister niet voldoende gedaan om eiser te re-integreren en moet om die reden het loon van eiser door de minister worden doorbetaald tot 6 oktober 2015. Bij besluit van 2 oktober 2016 heeft het UWV aan eiser een WGA-uitkering toegekend per 6 oktober 2015.
4. De minister heeft in maart 2016 een deskundigenoordeel gevraagd aan het UWV, met het oog op een ontslag van eiser wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Volgens het deskundigenoordeel van 4 april 2016 is het UWV van oordeel dat eiser op 1 april 2016 twee jaar door ziekte of gebrek ongeschikt is geweest voor het verrichten van zijn functie en dat herstel binnen zes maanden niet is te verwachten. De arbeidsdeskundige van het UWV kan geen antwoord geven op de vraag of er passend werk beschikbaar is, omdat er onvoldoende aangeleverde onderbouwing is over de aanwezige functies en de belasting in die functies.
5. De bedrijfsarts heeft op 13 juli 2016 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op 20 juli 2016 is er door de re-integratieadviseur van de DJI een herplaatsingsonderzoek uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek is dat – rekening houdend met de beperkingen van eiser – er geen passende functies voorhanden zijn binnen het 1e spoor. Daarnaast zijn er geen passende functies bij andere ministeries, waarbij rekening is gehouden met onder meer eisers beperkingen, de reisafstand en zijn opleidingsniveau. Volgens de re-integratieadviseur lijkt een succesvolle plaatsing dan ook niet haalbaar.
6. Bij brief van 21 juli 2016 heeft de minister aan eiser laten weten dat hij van plan is om eiser per 1 oktober 2016 eervol ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. Eiser heeft een reactie gegeven op dit voornemen.
7. Bij besluit van 3 oktober 2016 (primair besluit) heeft de minister eiser eervol ontslag verleend wegens ziekte per 15 oktober 2016. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Standpunt minister
8. De minister stelt zich in het bestreden besluit, kort samengevat, op het volgende standpunt. Er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar. Dit wordt niet door eiser betwist. Volgens het UWV is een herstel binnen zes maanden (na deze twee jaar) niet te verwachten. Dit wordt ook niet door eiser betwist. Het herplaatsingsonderzoek van 20 juli 2016 is zorgvuldig uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen reële herplaatsingsmogelijkheden zijn of binnen redelijke termijn zijn te verwachten.
Standpunt eiser
9. Eiser voert in beroep, kort samengevat, het volgende aan. Er is geen sprake geweest van twee jaar ononderbroken ziekte. Daarnaast was eiser op 30 maart 2016 en op 15 oktober 2016 hersteld en geschikt voor eigen werk. De minister had dan ook een ‘van werk naar werk’-traject moeten opstarten. De Wet verbetering poortwachter is niet nageleefd. Het arbeidsconflict is niet opgelost; de mediation is mislukt. De minister heeft tijdens de loonsanctie nooit een aangepast plan van aanpak WIA aan het UWV voorgelegd. Er is geen uitvoering gegeven aan de loonsanctie. De minister heeft ten onrechte een ontslagprocedure opgestart. Het deskundigenoordeel, de FML en het herplaatsingsonderzoek zijn geen instrumenten om te toetsen of het ontslag wel of niet rechtmatig is. De minister heeft nagelaten om een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek naar ziekte en eventuele beperkingen te laten instellen. De minister heeft onvoldoende re-integratie- en herplaatsingsinspanningen verricht. Het ontslag is niet rechtmatig.
Geschil
10. Op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid van artikel 98 bepaalt dat dit ontslag alleen kan plaatsvinden indien (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en (c) het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
Tussen partijen is in geding of aan alle drie de voorwaarden (a, b, en c) is voldaan.
Is er sprake van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar? (voorwaarde a)
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat het UWV aan de minister een loonsanctie heeft opgelegd voor de duur van 52 weken. Dit betekent dat er in dit geval sprake moet zijn van een ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van drie jaar in plaats van twee jaar (artikel 98, vierde lid, aanhef en onder c, van het ARAR).
12. Tussen partijen is niet in geschil dat onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan de functie van senior groepswerker bij de PI Middelburg.
13. Eiser heeft zich op 12 september 2012 ziek gemeld. Volgens eiser is er geen sprake van drie jaar ononderbroken ziekte, omdat hij vanaf 1 juni 2014 of in ieder geval van september 2014 tot 1 juni 2015 feitelijk hersteld was.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het dossier blijkt weliswaar dat eiser tussen 1 mei 2014 en 1 juni 2015 weer volledig werkzaam was op detacheringsbasis (36 uur per week), maar omdat hij niet kon terugkeren in zijn eigen functie bij de PI Middelburg bleef hij voor 1% ziek gemeld. Naar het oordeel van de rechtbank is er in de periode van 12 september 2012 (ziekmelding) tot en met 15 oktober 2016 (ontslagdatum) geen moment geweest waarop eiser geschikt was tot het verrichten van zijn functie als senior groepswerker bij de PI Middelburg. De rechtbank verwijst daarbij met name naar de volgende stukken uit het dossier:
  • Bijstelling plan van aanpak WIA van 5 april 2014 (productie 32), bijstelling plan van aanpak WIA van 16 mei 2014 (productie 34), bijstelling plan van aanpak WIA van 3 juli 2014 (productie 37);
  • Oordeel van de bedrijfsarts van 22 mei 2014 (productie 35);
  • Arbeidsdeskundig onderzoek van 9 september 2014 (productie 39), arbeidsdeskundig onderzoek in bezwaar van 17 februari 2015 (productie 47).
14. Eiser heeft gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:4216) ten aanzien van zijn tijdelijke overplaatsing naar de PI Rotterdam per 1 juni 2015. Volgens eiser heeft de rechtbank in deze uitspraak geoordeeld dat uit de stukken van het UWV blijkt dat eiser arbeidsgeschikt was.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze uitspraak echter niet dat eiser geschikt is geacht voor zijn arbeid (senior groepswerker bij de PI Middelburg). De rechtbank heeft in die uitspraak immers overwogen
“dat eiser door het UWV arbeidsgeschikt is bevonden voor zijn eigen arbeid, zij het niet meer op zijn eigen werkplek op de PI Middelburg […]”.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan voorwaarde a.
Is herstel van zijn ziekte binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten? (voorwaarde b)
16. De rechtbank stelt vast dat de minister zich ten aanzien van dit punt heeft gebaseerd op het deskundigenoordeel van het UWV van 4 april 2016. Volgens het UWV is herstel binnen zes maanden niet te verwachten.
17. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit deskundigenoordeel is aangevraagd met het oog op een ontslagdatum per 1 april 2016. Dit betekent dat volgens het UWV er geen herstel is te verwachten in de periode van 1 april 2016 tot 1 oktober 2016. Eiser is van mening dat het deskundigenoordeel niet ziet op de ontslagdatum van 15 oktober 2016, zodat de minister zich niet op dit deskundigenoordeel mocht baseren.
18. De rechtbank is van oordeel dat het deskundigenoordeel niet hoeft te zien op het moment van de ontslagdatum en overweegt daartoe als volgt. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 98, derde lid, van het ARAR betrekt het bestuursorgaan de uitslag van de beoordeling door het UWV van de claim in het kader van de WIA, mits deze beoordeling niet langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden (artikel 98, zevende lid, van het ARAR). Als deze beoordeling niet of langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden, dient het bestuursorgaan eerst een deskundigenoordeel aan het UWV te vragen. De rechtbank ziet niet in dat een dergelijk deskundigenoordeel een kortere geldigheidsduur (dan een jaar) zou hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister zich mocht baseren op het deskundigenoordeel van het UWV van 4 april 2016.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan voorwaarde b.
Is duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar niet binnen een redelijke termijn te verwachten? (voorwaarde c)
20. De beoordeling door het bestuursorgaan van de mogelijkheid van duurzame re-integratie moet worden bezien vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna (uitspraak van de CRvB van 17 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4464).
21. De rechtbank stelt vast dat de minister aan het UWV een deskundigenoordeel heeft gevraagd, maar het UWV heeft geen antwoord kunnen geven op de vraag of er passend werk beschikbaar is. De minister heeft vervolgens een herplaatsingsonderzoek laten uitvoeren door een re-integratieadviseur van de DJI. Het verslag van dit onderzoek dateert van 20 juli 2016. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit verslag in beginsel als basis dienen voor het ontslag, nu dit is opgemaakt kort voor de ontslagdatum van 15 oktober 2016.
22. De rechtbank overweegt dat er voor eiser geen duurzame re-integratie mogelijk is bij de PI Middelburg. Dit blijkt onder meer uit de FML van 13 juli 2016 (productie 58).
Er is ook geen duurzame re-integratie mogelijk bij een andere PI of anderszins binnen de DJI. In het verslag van het herplaatsingsonderzoek zijn de voor eiser passende functies genoemd. Er is onderzocht of deze functies beschikbaar waren bij andere inrichtingen en bij andere sectoren binnen de DJI, waarbij onder meer rekening is gehouden met een redelijke reisafstand en reistijd. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat dit ziet op een (algemene) aanvaardbare reistijd van anderhalf uur enkele reis en dat dit niet te maken heeft met eventuele beperkingen van eiser. In het tweede verzuimjaar is er met eiser gesproken over de opengevallen functie van pedagogisch medewerker bij de justitiële jeugdinrichting te Spijkenisse en andere mogelijke re-integratieplaatsen binnen het 1e spoor. Eiser heeft aangegeven hier niet aan toe te zijn, omdat de mentale belasting te groot zou zijn. Volgens de re-integratieadviseur waren in de betreffende poortwachterperiode geen (andere) passende functies beschikbaar. Daarnaast heeft eiser op 30 maart 2016 zelf aangegeven dat hij niet kan werken binnen de DJI (productie 56). Eiser heeft ter zitting ook geen concrete passende functies binnen de DJI kunnen noemen.
Verder is er geen duurzame re-integratie mogelijk buiten de DJI en binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie. In het verslag van het herplaatsingsonderzoek staat dat er tijdens het 1e spoor geen functies zijn opengesteld waar eiser op te plaatsen was, rekening houdend met de (redelijke) reisafstand en eisers beperkingen. Ook na ontvangst van de FML zijn er geen beschikbare passende functies gevonden.
Tot slot is er geen duurzame re-integratie mogelijk bij andere ministeries. In het verslag van het herplaatsingsonderzoek staat dat er tijdens het traject geen functies zijn opengesteld of vacant zijn geweest waar eiser op te plaatsen was. Hierbij is rekening gehouden met de (redelijke) reisafstand en eisers beperkingen. Weliswaar heeft eiser enige tijd op detacheringsbasis kunnen re-integreren bij Rijkswaterstaat, maar dit betrof geen duurzame oplossing aangezien Rijkswaterstaat te kennen heeft gegeven dat er geen vacature- en formatieruimte beschikbaar was. Dit is dan ook de reden geweest dat de detachering per 1 mei 2015 door de minister is beëindigd.
23. Gelet op het voorgaande en nu niet is gebleken dat het herplaatsingsonderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden, mede in aanmerking genomen dat eiser in beroep geen enkele concrete functie of werkzaamheid heeft genoemd, heeft de minister zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat niet binnen redelijke termijn een mogelijkheid tot duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van eiser was te verwachten. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan voorwaarde c.
Conclusie
24. Nu is voldaan aan de drie in artikel 98, derde lid, van het ARAR genoemde voorwaarden en de overige gronden van eiser de beoordeling van die voorwaarden niet anders maken zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. van Kralingen, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.