4.3Het oordeel van de rechtbank
parketnummer 800025-18
[benadeelde] (hierna: [benadeelde] ) heeft aangifte gedaan van bedreiging, gepleegd door verdachte. Bij haar bestond de overtuiging dat verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou brengen. Verdachte heeft haar, nadat zij verdachte begin december 2017 had laten weten dat zij de relatie met hem wilde beëindigen, bedreigende voicemailberichten gestuurd vanaf zijn telefoon met nummer [telefoonnummer] (de rechtbank begrijpt: [telefoonnummer] ). Zij herkende de stem van verdachte en hij heeft bedreigingen geuit naar haar. Zij heeft deze berichten opgeslagen. Zij is nog nooit eerder op deze manier bedreigd door verdachte. Zij weet niet wat hij zal doen als zij hem tegen zou komen.
Tijdens de aangifte liet aangeefster de voicemailberichten vanaf haar telefoon horen aan de verbalisant. De verbalisant hoorde onder andere de geuite teksten met de volgende inhoud:
“ [benadeelde] maak me niet gek, sterven samen, ik wil het!”.
“Pak ik een wapen, we gaan met z’n allen. Vuurwerk komt vroeg van het jaar”.
“Ga je kapot maken om niks, ja het is niet anders”.
“Je dwingt me om actie te ondernemen. En reken maar dat ik je kapot maak zonder emotie!”
“Kankerwijf, luister en luister goed, ik kom naar je toe waar je ook bent, vinden zal
ik, en als ik je vind ga ik er wat van zeggen”.
“Ik maak je kapot, ik maak je kapot!!
“Wat zeg je, je wilt nog niet sterven? Oh ik dacht van wel”.
“Ik pleeg een dubbele moord”.
“Je foto’s op het bureau van de kankerrechter. Ik ga niet 18 jaar zitten voor jou. Ik maak mezelf wel fucking kapot”.
“We leven samen of we sterven samen er is geen middenweg. Houd dat goed in de gaten ik heb niets te verliezen”.
“ ...... Er gaat wat gebeuren. We leven samen of we sterven samen. ....”.
De rechtbank constateert dat de volgens aangeefster en de verbalisant geuite teksten de inhoud hebben zoals die op de tenlastelegging zijn vermeld.
Door verbalisant [naam 2] is onderzoek verricht naar de voicemailberichten op de telefoon van aangeefster. Hij heeft ze beluisterd en herkende de stem van verdachte. Hij kent verdachte door zijn jarenlange straatervaring en heeft meermalen met hem gesproken. Hij stelt voorts vast dat de voicemailberichten die betrekking hebben op de aangifte afkomstig zijn van telefoonnummer [telefoonnummer] en dat de berichten zijn ingesproken tussen woensdag 13 december 2017 en vrijdag 15 december 2017.
Verdachte heeft erkend dat hij in emotie uitlatingen naar [benadeelde] via de voicemail heeft gedaan.
Verdachte is echter van mening dat die uitlatingen niet serieus waren en dat [benadeelde] dat wist.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Niet vereist is dat er werkelijke vrees is opgewekt.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewoordingen die verdachte via de voicemail heeft geuit en op de verklaring van aangeefster hierover, met name dat zij nog nooit zo eerder door verdachte is bedreigd en niet weet wat verdachte zal doen als zij hem tegenkomt, voldaan is aan het hierboven genoemde vereiste en dat derhalve bij aangeefster de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte meermalen [benadeelde] heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht.
parketnummer 800587-17
Op 16 juli 2017 sprak politieman [naam 1] met verdachte. [naam 1] heeft verdachte verteld dat hij een contactverbod had met [benadeelde] . Verdachte heeft toen tegen [naam 1] gezegd: “Als ik niet met [benadeelde] in contact mag komen rijd ik met een auto het pand binnen waar [benadeelde] zit.” Verdachte bleef herhalen dat hij het GGZ-pand binnen zou gaan rijden.
De rechtbank overweegt dat, naast de eerder genoemde vereisten voor een bewezenverklaring van een bedreiging (met enig misdrijf tegen het leven gericht), voor een geval waarin de bedreiging op een indirecte manier plaatsvindt, voor een bewezenverklaring nog vereist is dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de bedreiging terecht zou komen bij degene op wie de bedreiging betrekking heeft.
Nog los van de vraag of er een reële kans was dat verdachte zijn bedreigende woorden ten uitvoer zou brengen en of deze woorden kunnen worden aangemerkt als een directe bedreiging van de bewoners en medewerkers van de GGZ-instelling, is de rechtbank van oordeel dat verdachte - toen hij deze woorden uitsprak ten overstaan van verbalisant [naam 1] - niet had hoeven verwachten dat [naam 1] dit door zou geven aan de medewerkers en bewoners van de betreffende GGZ-instelling. Nu verdachte zich derhalve niet willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die bedreiging, voor zover reëel, terecht zou komen bij de bewoners en medewerkers van de GGZ-instelling, dient verdachte van het feit onder dit parketnummer te worden vrijgesproken.
parketnummer 800044-17
[benadeelde] heeft aangifte gedaan van het feit dat verdachte haar op 16 januari 2017 in de woning in de [adres 1] in Bergen op Zoom met een mes te lijf is gegaan.
Volgens aangeefster betrof het een aardappelmesje. Zij heeft verklaard dat verdachte met het mes in haar gezicht wilde snijden. Zij heeft toen haar arm voor haar gezicht en ogen gehouden. Verdachte heeft volgens haar nog twee keer een zwaaiende beweging gemaakt. Hij heeft haar toen in haar gezicht geraakt. Doordat aangeefster haar gezicht beschermde heeft ze sneden in haar rechterhand opgelopen. Verdachte heeft haar geraakt op haar rechterhand en in beide kanten van haar gezicht. Aangeefster vertelt daardoor twee krassen in haar gezicht en diverse snijwonden op haar rechterhand te hebben opgelopen. De kracht van het steken viel wel mee. Zij is vervolgens naar een kennis van haar, [naam 3] , vertrokken, die haar verbonden heeft en aan wie ze verteld heeft wat er gebeurd was.
De verbalisant die de aangifte op 17 januari 2017 opnam, heeft gezien dat [benadeelde] op de linkerzijde van de wang een kras van 5 centimeter en op haar rechterwang een kras van 20 centimeter had.
De door aangeefster genoemde [naam 3] heeft op 21 januari 2017 bevestigd dat [benadeelde] een aantal dagen geleden bij hem thuis was en toen tegen hem heeft verteld dat verdachte haar ogen wilde uitsteken. Verdachte zou een mes hebben vastgehad. [benadeelde] zou bebloed bij hem zijn binnengekomen. Hij heeft toen haar hand verbonden. [benadeelde] had een wond aan haar hand en twee striemen op haar wangen.
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen staat, ondanks de ontkenning van verdachte [benadeelde] te hebben gestoken of gesneden, naar het oordeel van de rechtbank wel vast dat verdachte [benadeelde] in haar hand heeft gestoken en meermalen in haar gezicht heeft gesneden. Dat verdachte meerdere malen in het gezicht van [benadeelde] heeft gesneden, leidt de rechtbank af uit de aangetroffen krassen op het gezicht van [benadeelde] .
Ten laste is gelegd dat verdachte - door [benadeelde] opzettelijk met een mes in het gezicht, armen en/of handen te steken/snijden - primair een poging tot doodslag en subsidiair een poging tot zware mishandeling heeft gepleegd.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat door het steken met het mes in de hand en het snijden daarmee in het gezicht van [benadeelde] , mede gelet op de relatief beperkte grootte van het mes en de blijkbaar geringe kracht waarmee deze handelingen zijn gepleegd, niet de aanmerkelijke kans in het leven is geroepen dat [benadeelde] daardoor van het leven zou worden beroofd. Van het primaire feit zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Van het steken met het mes in de hand van [benadeelde] is, gelet op hetgeen volgens de bewijsmiddelen is gebeurd en de blijkbaar geringe kracht waarmee dat is gebeurd, niet aanstonds duidelijk dat daarmee de aanmerkelijke kans in het leven is geroepen dat [benadeelde] daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Van dit onderdeel van het primair ten laste gelegde feit zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Anders ligt dit voor het snijden met het mes in het gezicht van [benadeelde] .
Uit de bewijsmiddelen, met name het aangetroffen letsel op het gezicht van [benadeelde] , maakt de rechtbank op dat verdachte [benadeelde] in elk geval tweemaal in het gezicht heeft gesneden.
Naar algemene ervaringsregels roept het snijden met een mes in het gezicht de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt, nu het gezicht en het hoofd door de constitutie ervan en door alle vitale functies die hier gesitueerd zijn bij uitstek een kwetsbaar gebied is. Nu het algemene ervaringsregels betreft wordt een ieder - en dus ook verdachte - geacht wetenschap te hebben van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het snijden met een mes in het gezicht is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank - anders dan de raadsman - tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde.