ECLI:NL:RBZWB:2018:2947

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
C/02/331417 / HA ZA 17-376
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Koch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenverklaring na executoriaal beslag betwist; beoordeling van de stand van rekening courant verhouding tussen debiteur en derdenbeslagene

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 11 april 2018 vonnis gewezen in een geschil over een derdenverklaring na executoriaal beslag. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.P.E. de Brouwer, vorderde dat de vennootschap onder firma (VOF) Captain Cook's VOF, samen met de vennoten [gedaagde 2] en [gedaagde 3], een schriftelijke en ondertekende gerechtelijke verklaring zou afleggen. Dit naar aanleiding van een eerder vonnis waarbij [gedaagde 2] was veroordeeld tot betaling aan eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de VOF op 3 februari 2017 geen geldbedrag aan [gedaagde 2] verschuldigd was, en dat de door de VOF afgelegde derdenverklaring deugdelijk was. Eiseres had betoogd dat er meer vorderingsrechten waren dan de VOF had vermeld, maar de rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De rechtbank wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten van de VOF en de vennoten, met wettelijke rente en nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/331417 / HA ZA 17-376
Vonnis van 11 april 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A.P.E. de Brouwer te Roosendaal,
tegen
1. de vennootschap onder firma
CAPTAIN COOK'S VOF,
gevestigd te Roosendaal,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.J.R. Albicher te Roosendaal.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 september 2017 en de daarin vermelde stukken
  • het proces-verbaal van comparitie van 14 maart 2018 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Eiseres (hierna: [eiseres] ) vordert bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Gedaagde sub 1 (hierna: de VOF) te veroordelen een schriftelijke en door haar ondertekende gerechtelijke verklaring af te leggen met inachtneming van hetgeen [eiseres] in de dagvaarding heeft gesteld, van hetgeen zij van de heer [gedaagde 2] (hierna: [gedaagde 2] ) onder zich heeft en/of aan [gedaagde 2] verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van [gedaagde 2] zal verkrijgen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [gedaagde 2] verschuldigd zal worden;
2. De VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (hierna: [gedaagde 3] ) hoofdelijk te veroordelen, nadat die verklaring door de VOF zal zijn afgelegd en door de rechtbank zal zijn bepaald hetgeen de VOF onder zich heeft en/of aan [gedaagde 2] verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van [gedaagde 2] zal verkrijgen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [gedaagde 2] verschuldigd zal worden, tot het ter tenuitvoerlegging af- en overdragen van zodanige gelden en/of goederen aan [eiseres] , voor zover deze niet overtreffen het totale bedrag dat [eiseres] ingevolge het in de dagvaarding vermelde vonnis van [gedaagde 2] te vorderen heeft;
3. De VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen, in het geval dat de rechter de door de VOF afgelegde buitengerechtelijke verklaring ondanks de betwisting door [eiseres] juist mocht achten onder aftrek van of tegen voldoening door [eiseres] van de aan de zijde van de VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gemaakte kosten tot het doen der gerechtelijke verklaring en in het geval, dat de rechter de buitengerechtelijke verklaring van de VOF onjuist mocht achten met veroordeling van de VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in de kosten gevallen op de verbetering van de verklaring.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank stelt in deze zaak tussen partijen de volgende feiten vast.
3.1.1.
De rechtbank heeft bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van 19 oktober 2016, hersteld bij vonnis van 30 november 2016, in de zaak van [eiseres] tegen [gedaagde 2] , [gedaagde 2] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 901.800,00, te vermeerderen met een bedrag van € 7.800,00 per maand met ingang van november 2016 tot de datum van betaling en levering van het gekochte registergoed en tot betaling van de proceskosten van € 6.789,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.1.2.
[eiseres] heeft bij exploot van de deurwaarder van 3 februari 2017 deze vonnissen aan de VOF laten betekenen en executoir derdenbeslag laten leggen onder de VOF voor een bedrag van € 941.322,85, vermeerderd met rente en kosten.
3.1.3.
De VOF heeft op 21 maart 2017 een schriftelijke verklaring afgelegd, ondertekend door administrateur [naam] , inhoudende dat er tussen de VOF en [naam] een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan [naam] op het tijdstip van het beslag nog iets van de VOF had te vorderen, nu heeft te vorderen of nog te vorderen kan krijgen. Als rechtsverhouding is vermeld dat [naam] medevennoot in de VOF is. Daarbij is vermeld dat aan [naam] geen bedragen zijn verschuldigd omdat er sprake is van een negatief kapitaal met de cijfers die op dat moment bekend zijn.
3.1.4.
Bij brief van 11 mei 2017 heeft de advocaat van [eiseres] aan de VOF onder andere het volgende bericht:
“Naar mening van cliënte voldoet de derdenverklaring niet aan hetgeen in artikel 476b Rv
daaromtrent is gesteld.
Allereerst is verklaard dat er een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan op grond waarvan de heer [gedaagde 2] op het tijdstip van het beslag nog iets van de v.o.f. had, heeft of te vorderen krijgt.
Onder punt 4 wordt aangegeven dat de heer [gedaagde 2] vennoot is in voornoemde v.o.f. maar dat de v.o,f. geen bedragen zijn verschuldigd in verband met een negatief kapitaal ‘met de cijfers die op dit moment bekend zijn’.
Deze stelling wordt met geen enkel bewijs, zoals bedoeld in artikel 476b Rv lid 2, onderbouwd, ook niet met de heden toegezonden documenten. Immers, uit die documenten blijkt niet de stand van zaken ten tijde van het beslag. Bovendien wordt de akte uit 2012 betwist nu deze zich niet verhoudt met de recente uitlatingen van mevrouw [gedaagde 3] over een eventuele uitkoop van de heer [gedaagde 2] en de waarde van diens aandeel in de v.o.f.
Hierbij verzoek ik en indien nodig sommeer ik u om uiterlijk maandag 15 mei a.s. mij aanvullende bescheiden toe te zenden waaruit blijkt dat de heer [gedaagde 2] ten tijde van het beslag niets te vorderen had, heeft of nog zal krijgen van de vennootschap onder firma.
Voor zover u niet aan deze sommatie voldoet heb ik opdracht uw v.o.f. alsmede u als vennoten te dagvaarden op grond van artikel 477a lid 2 Rv en te vorderen u beiden te veroordelen in persoon (u bent immers hoofdelijk aansprakelijk als vennoot van een vennootschap onder firma) tot betaling van datgene waartoe de heer [gedaagde 2] jegens cliënte is veroordeeld.”
3.1.5.
Bij emailbericht van 16 mei 2017 heeft de advocaat van [eiseres] aan de heer [naam] , voormeld, bericht:
“Naar aanleiding van de door u toegezonden kapitaalspecificatie bericht ik u namens cliënte dat deze specificatie meer vragen oproept dan verduidelijking geeft.
Het is naar mening van cliënte volstrekt ongeloofwaardig dat de heer [gedaagde 2] met een opname van € 1.665,-- in 2016 voor privé uitgaven kan rondkomen. Weliswaar toont de specificatie een aantal opnames voor kosten van de heer [gedaagde 2] doch cliënte vraag zich af waar de heer [gedaagde 2] zijn overige lasten, zoals die voor huisvesting, van bekostigt.
Bovendien komt het niet geloofwaardig voor dat de heer [gedaagde 2] genoegen zou nemen met een dergelijk lage beloning voor de arbeid die hij levert aan Captain Cook’s. Het heeft er dan ook alle schijn van dat de heer [gedaagde 2] tracht zijn vorderingen op de v.o.f. te verdoezelen.
Recent ontving cliënte een wijziging van de v.o.f. akte gedateerd in juni 2012. Op grond van die wijziging zou het winstaandeel in 2015 30% zijn en in 2016 15%. Uit de door u toegezonden specificatie is het winstaandeel in 2015 € 14.726,-- en in 2016 € 14.809,--, nagenoeg gelijk derhalve. Gelet op de winstverdeling zoals hierboven uiteengezet volgt uit deze specificatie dat de winst in 2016 is verdubbeld ten opzichte van 2015. Ook dat is volstrekt ongeloofwaardig.
Tot slot wenst cliënte nog op te merken dat de wijzigingen in de v.o.f. in 2012 haar totaal onbekend waren en niet in de lijn zijn met de uitlatingen van mevrouw [gedaagde 3] . Er is door haar wel degelijk in uw bijzijn aan cliënte iets gezegd over het uitkopen van de heer [gedaagde 2] en de waarde van zijn aandeel. Sterker nog, zeer recent heeft u nota bene nog een concept intentieovereenkomst aan cliënte gezonden met daarin de waardering van de v.o.f. Een en ander laat zich niet verenigen met de door u toegezonden wijziging van de v.o.f. uit 2012 en de hierboven genoemde specificatie.
Hierbij nodig ik u en uw cliënten uit om uiterlijk 17 mei a.s. om 14.00 uur nadere bescheiden te tonen waaruit de juistheid van de door u namens uw cliënten afgelegde derdenverklaring blijkt, waaronder doch niet beperkt tot:
- de (volledige) jaarrekeningen van de v.o.f. vanaf 2010 tot heden;
- de bijbehorende belastingaangiften VB, IB en BTW;
- een reactie op hetgeen hierboven is opgemerkt op de verstrekte specificatie.
Indien binnen voornoemde termijn geen adequate onderbouwing van de ingevulde derdenverklaring is ontvangen zal een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt worden zoals eerder aangekondigd.”
3.2.
[eiseres] vordert allereerst dat de VOF wordt veroordeeld om alsnog een deugdelijke derdenverklaring af te leggen. De vordering onder 2 strekt ertoe dat de rechtbank de inhoud van de na de veroordeling afgelegde verklaring beoordeelt en vervolgens de VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van hetgeen de rechtsverhouding tussen de VOF en [gedaagde 2] meebrengt. De vordering onder 3 betreft de verdeling van de kosten voor de afgelegde dan wel nog af te leggen derdenverklaring. In de correspondentie heeft de advocaat van [eiseres] gewezen op de artikelen 476b lid 2 Rv en 477a lid 2 Rv. De verweren van de VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden waar nodig in de beoordeling betrokken.
3.3.
Met de dagvaarding van 19 mei 2017 heeft [eiseres] de VOF en de vennoten binnen twee maanden na de ontvangst van de derdenverklaring in rechte betrokken, zodat haar vordering ontvankelijk is.
3.4.
Het gaat in deze zaak om een door de VOF afgelegde derdenverklaring, waarvan [eiseres] aanvulling eist en die door [eiseres] ook wordt betwist. Uit de dagvaarding en de onder de feiten weergegeven correspondentie van de advocaat van [eiseres] maakt de rechtbank op dat [eiseres] , gegeven de vermelding door de VOF dat [gedaagde 2] vennoot is en er aldus sprake is van een rechtsverhouding tussen [gedaagde 2] en de VOF, een nadere onderbouwing met bescheiden eist die de mededeling van de VOF dat zij niets aan [gedaagde 2] is verschuldigd staaft. Daarnaast maakt de rechtbank uit genoemde stukken op dat [eiseres] betwist dat de VOF niets aan [gedaagde 2] als vennoot is verschuldigd. [eiseres] wijst daarbij op diverse stukken die voor haar aanleiding zijn voor de stelling dat [gedaagde 2] , in tegenstelling tot wat in de derdenverklaring is vermeld, als vennoot jegens de VOF wel aanspraak op geldbedragen maakt.
3.5.
[eiseres] heeft met de vonnissen van 19 oktober en 30 november 2016 een executoriale titel verkregen om haar vordering jegens [gedaagde 2] ten uitvoer te kunnen leggen. Een vorm van tenuitvoerlegging is het executoriaal derdenbeslag. [eiseres] heeft daarvoor gekozen door op 3 februari 2017 ten laste van de VOF beslag te laten leggen. Als gevolg daarvan is de VOF gehouden een derdenverklaring in te vullen die aan de eisen van artikel 476 lid 2 Rv voldoet. Deze verklaring dient ertoe dat [eiseres] kan vaststellen of het beslag doel heeft getroffen. Het beslag heeft doel getroffen indien er tussen de VOF en [gedaagde 2] een rechtsverhouding bestaat die meebrengt dat de VOF op 3 februari 2017 iets aan [gedaagde 2] is verschuldigd, dan wel dat de VOF in de toekomst iets aan [gedaagde 2] is verschuldigd. Voor dat laatste geval is vereist dat die toekomstige schuld zijn grond vindt in een op 3 februari 2017 reeds bestaande rechtsverhouding en dat die schuld op 3 februari 2017 voldoende bepaalbaar is.
3.6.
Het is aan [eiseres] om feiten en omstandigheden te stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat de nu voorliggende derdenverklaring onvolledig en onjuist is, en deze zo nodig te bewijzen. [eiseres] heeft niet betoogd dat de rechtsverhouding die de VOF heeft vermeld, de verhouding vennoot-vennootschap, een onjuiste is of dat er (nog) een andere rechtsverhouding bestaat. [eiseres] stelt dat uit de door de VOF vermelde rechtsverhouding voortvloeit dat de VOF wel iets, te weten geld, aan [gedaagde 2] is verschuldigd. De vermelding van de VOF dat de VOF niets aan [gedaagde 2] is verschuldigd gelet op de cijfers van de VOF zoals die op 3 februari 2017 bekend waren, is volgens [eiseres] ontoereikend gestaafd met bescheiden.
3.7.
Gelet op hetgeen in 3.5. is overwogen ligt de vraag voor of de rechtsverhouding tussen vennoot [gedaagde 2] en de VOF meebrengt dat de VOF op 3 februari 2017 iets aan [gedaagde 2] is verschuldigd of verschuldigd zal worden, of, omgedraaid, of [gedaagde 2] op die datum een vordering of een voldoende bepaalbare toekomstige vordering op de VOF heeft. De rechtsverhouding waar het hier om gaat is vorm gegeven met de overeenkomst van 1 januari 2004, waarbij de VOF door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is aangegaan. Uit de overeenkomst volgt dat [gedaagde 2] geen aanspraak heeft op een periodieke betaling van loon als tegenprestatie voor de inbreng van zijn arbeid. Uit de bepalingen van de overeenkomst volgt dat diverse kosten ten laste van het vennootschapsvermogen worden geboekt, wanneer deze, artikel 12 van de overeenkomst samengevat, moeten worden geacht ten dienste van het bedrijf te zijn gemaakt. Ook volgt daaruit dat de beloning voor de inbreng door de vennoot van arbeid en/of vermogen bestaat uit een voorwaardelijk recht op winstdeling. Vooruitlopend daarop is het vennoten toegestaan een nader te bepalen bedrag per week uit de kas van de VOF op te nemen, ook voor de voldoening van privé schulden. Dergelijke opnamen worden in de boekhouding van de VOF verwerkt als schuld van de vennoot aan de VOF, waarna, na het opmaken van de winst- en verliesrekening het saldo ten gunste of ten nadele van de vennoot wordt vastgesteld.
3.8.
De rechtsverhouding tussen vennoot [gedaagde 2] en de VOF is gestaafd met voormelde vennootschapsovereenkomst en de wijziging daarvan op 14 juni 2012. Uit deze stukken volgt niet dat de VOF uit hoofde van die overeenkomsten op 3 februari 2017 een geldbedrag aan [gedaagde 2] is verschuldigd. Uit de specificatie die als productie 7 bij de dagvaarding is overgelegd blijkt immers dat [gedaagde 2] tot een veel hoger bedrag opnamen heeft verricht, € 44.906,-, dan zijn recht op winstdeling over 2016 bedraagt, € 14.809,-.
Wat betreft het uit de overeenkomsten voortvloeiend recht om opnamen ten laste van het vermogen van de VOF te verrichten geldt dat op 3 februari 2017 niet bepaalbaar is of en tot welke bedrag dergelijke toekomstige opnamen zullen worden gedaan, maar vooral niet of dergelijke opnamen ook daadwerkelijk als schuld van de VOF zijn te duiden. Immers, pas na afloop van het boekjaar kan worden vastgesteld of het saldo van [gedaagde 2] ten opzichte van de VOF positief is en er aldus een vorderingsrecht van [gedaagde 2] op de VOF ontstaat. De door de VOF gepresenteerde stukken staven voldoende de mededeling van de VOF dat zij op 3 februari 2017 niets aan [gedaagde 2] is verschuldigd en ook dat zij dit na die datum niet zal worden. In zoverre is de derdenverklaring deugdelijk en behoeft zij geen aanvulling.
3.9.
[eiseres] stelt dat de beschikbare stukken vraagtekens oproepen, met name ten aanzien van het winstdeel van [gedaagde 2] en zij vermoedt dat [gedaagde 2] , op grond van (mondelinge) afspraken tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , meer vorderingsrechten jegens de VOF heeft dan de VOF vermeldt. De stelling van [eiseres] vindt geen steun in de beschikbare stukken en zij is evenmin van een concrete motivering voorzien die de rechtbank aanknopingspunten biedt om van de VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in het kader van hun betwisting meer te vergen dan zij hebben gedaan. Wat betreft de overgelegde concept intentieovereenkomst geldt dat deze, indien definitief, kan leiden tot een beëindiging van de VOF en een vereffening met mogelijk, bij overbedeling van [gedaagde 3] , een betaling aan [gedaagde 2] . Een dergelijke betaling is dan echter niet te duiden als een schuld van de VOF, maar van [gedaagde 3] . De slotsom is dat er geen grond is de derdenverklaring ondeugdelijk of onvolledig te achten vanwege een uit een op 3 februari 2017 bestaande rechtsverhouding tussen [gedaagde 2] en de VOF voortvloeiende geldvordering.
3.10.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van [eiseres] een deugdelijke grondslag ontberen en moeten worden afgewezen. [eiseres] is, als zij dat wenst, aangewezen op een nieuwe poging om ten laste van de VOF derdenbeslag te leggen, dan wel op een beslag onder [gedaagde 2] zelf. [eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] veroordeeld, zoals gevorderd vermeerderd met wettelijke rente, en in de nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van de VOF, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , tot op heden begroot op een bedrag van € 1.191,-, waarin begrepen € 904,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de veertiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [eiseres] in de nakosten, begroot op een bedrag van € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er om die reden betekening van het vonnis moet plaatsvinden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de kosten van het betekeningsexploot;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Koch en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018.