In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een schipper, belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende betrokken was bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in dit geval minerale oliën, aan boord van zijn schip zonder dat de herkomst daarvan kon worden aangetoond. Dit leidde tot de oplegging van een naheffingsaanslag accijns van € 8.996 en een verzuimboete van € 899. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de verzuimboete betreft, omdat de gronden daarvoor onvoldoende waren omschreven. De naheffingsaanslag werd echter in stand gehouden, omdat belanghebbende als schipper verantwoordelijk was voor de aanwezigheid van de accijnsgoederen en niet kon aantonen dat deze op een legale manier waren verkregen.
De rechtbank stelde vast dat op het controlemoment, 26 maart 2015, de douane een controle uitvoerde aan boord van het schip van belanghebbende. Tijdens deze controle kon belanghebbende geen documenten overleggen die de herkomst van de minerale oliën in de slobtanks konden aantonen. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende, door de opdracht te geven om de oliën over te pompen, betrokken was bij het voorhanden hebben van deze accijnsgoederen. De rechtbank benadrukte dat het wetenschapsvereiste niet meer van belang was sinds de wijziging van de wet in 2010, waardoor ook iemand zonder feitelijke beschikkingsmacht als belastingplichtige kan worden aangemerkt.
De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat belanghebbende geen gronden had aangevoerd tegen de hoogte van deze aanslag. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die op € 1.251 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. J.A. Riemens, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.