ECLI:NL:RBZWB:2018:420

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
AWB 16_9786
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake de omgevingsvergunning voor stabilisatie van de landtong en verondieping van de Veense Plassen

Op 18 januari 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak over de omgevingsvergunning voor het stabiliseren van de landtong en het verondiepen van de Veense Plassen. Eiser, eigenaar van meerdere percelen in de nabijheid, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalburg, dat op 18 oktober 2016 een omgevingsvergunning had verleend voor de werkzaamheden. Eiser betoogde dat het college de belangenafweging onvoldoende had uitgevoerd en dat de vergunning in strijd was met de geldende bestemmingsplannen.

Tijdens de zitting op 7 december 2017 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de werkzaamheden onterecht zijn verleend en dat zijn belangen niet adequaat zijn gewogen. Het college werd vertegenwoordigd door twee advocaten, terwijl een derde partij ook betrokken was bij de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend op basis van adviezen van deskundigen en dat er geen juridische gronden zijn om de vergunning te weigeren. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van eiser niet opgingen en dat de vergunning terecht was verleend.

De rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden niet in strijd zijn met de bestemming van de gronden en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging die verder gaat dan de wettelijke criteria. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op het feit dat de vergunninghouder de werkzaamheden kan uitvoeren, ook al is eiser tegen de verondieping op zijn percelen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/ 9786 WABOM

uitspraak van 18 januari 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalburg, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

[naam derde partij] , te [vestigingsplaats] ,

gemachtigde: mr. J.G.M. Roijers.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit) van het college inzake de omgevingsvergunning voor het stabiliseren van de landtong en het verondiepen van de Veense Plassen en de direct aangrenzende percelen op de landtong.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 december 2017. Eiser is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.K.J. Eilander en mr. G. Verweij. [naam derde partij] werd vertegenwoordigd door [naam persoon1] . [naam bedrijf1] werd vertegenwoordigd door [naam persoon2] en [naam persoon3] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De Veense plassen zijn ontstaan als gevolg van zandwinningen. De plassen bestaan uit een noordelijke put en een zuidelijke put die gescheiden worden door een landtong. Uit een onderzoek door [naam bureau] uitgevoerd in 2013 is gebleken dat de landtong niet stabiel is. Dit wordt veroorzaakt door enerzijds steile onderwatertaluds en anderzijds ondeugdelijke beschoeiingen.
[naam bedrijf1] (hierna: [naam bedrijf1] ), heeft opdracht gekregen om de onderwatertaluds (onder NAP -1,5) te stabiliseren. Het stabiliseren gebeurt deels door het verflauwen van de taluds en deels door het verondiepen.
Op 12 januari 2016 heeft [naam bedrijf1] namens de [naam derde partij] (hierna: de [naam derde partij] ) bij het college een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de stabilisatie van de landtong Veense Put en de verondieping van zowel de noordelijke als de zuidelijke plas van de Veense Plassen op de percelen kadastraal bekend [locatie1] en de direct aangrenzende percelen op de landtong, plaatselijk bekend Veense Put, [locatie2] .
Het college heeft de aanvraag ter advisering aan [naam bureau] voorgelegd.
Op 15 maart 2016 heeft drinkwaterbedrijf [naam bedrijf2] aangeven positief tegenover de aanvraag te staan mits voldaan wordt aan de uitgangspunten dan wel voorwaarden zoals deze zijn neergelegd in het rapport Evaluatie Veense Plassen Pilot 2.0. Op 17 maart 2016 heeft Rijkswaterstaat een positief advies gegeven. Het waterschap Rivierenland heeft aangegeven dat de werkzaamheden buiten de dijkbeschermingszone van de Maasdijk te Veen blijven, waardoor er geen separaat advies van het waterschap nodig is.
Bij besluit van 12 april 2016 (primair besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit uitvoeren van werken of werkzaamheden, geen bouwwerken, verleend aan de [naam derde partij] .
Eiser heeft, onder anderen, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser is eigenaar van de percelen [perceel1] , [perceel2] , [perceel3] en [perceel4] te [plaats1] en hij woont op [perceel5] .
Op 18 mei 2016 heeft vergunninghouder via een e-mail het college verzocht om wijziging van het vergunningsvoorschrift dat ziet op het toe te passen materiaal. Bij besluit van 3 juni 2016 heeft het college het primaire besluit gewijzigd. In de voorschriften ten aanzien van de waterkwaliteit is opgenomen dat als materiaal alleen materiaal van klasse A dient te worden gebruikt en dat er geen veen mag worden gebruikt.
Bezwaarmakers [naam bedrijf3] en [naam persoon4] hebben de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht het primaire besluit (zoals gewijzigd bij besluit van 3 juni 2016) te schorsen. Bij uitspraak van 21 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen vanwege het ontbreken van voldoende procesbelang (ECLI:NL:RBZWB:2016:3858).
Op 29 juni 2016 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden bij de Vaste commissie voor de bezwaarschriften. Op 17 augustus 2016 heeft een tweede hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van alle bezwaarmakers, conform de adviezen van de commissie, ongegrond verklaard en zijn het primaire besluit en het besluit van 3 juni 2016 in stand gelaten.
2. Eiser heeft zich in beroep, samengevat, op het standpunt gesteld dat het college het advies van de bezwaarschriftencommissie van 20 juli 2016 op oneigenlijke gronden naast zich neer heeft gelegd. De bezwaarschriftencommissie was van oordeel dat het college onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de belangenafweging en dat de vergunde werkzaamheden die betrekking hebben op de verondieping van de Put, een 30 meter diepe zandafgraving met plaatselijk te steile taluds, een gevolg lijken te zijn van de bedrijfseconomische belangen van de vergunninghouder. Het college heeft ten onrechte geen belangenafweging verricht.
Eiser ziet niet in waarom zijn belangen moeten worden geschaad vanwege onnodige generalisering van de problematiek aan de Veense Put. Eiser is als eigenaar van vier percelen, alle voorzien van een recreatieverblijf, op geen enkel moment betrokken geweest bij de manier waarop men de werkzaamheden wil uitvoeren.
Er zijn enkele zwakke plaatsen binnen het gebied, maar gemakshalve worden alle percelen instabiel verklaard en gaan de werkzaamheden veel verder dan in het kader van de veiligheid nodig is. Een duidelijke noodzaak voor deze ingrijpende aanpak ontbreekt.
De werkzaamheden vinden plaats tot zelfs binnen de perceelsgrens van eiser en slechts 5 meter uit de oever in plaats van de genoemde 50 tot 70 meter. Eiser heeft nu zwemwater voor de deur van 3 meter of dieper. Nu wil de vergunninghouder zonder aangetoonde noodzaak grond aanbrengen op of in de nabijheid van zijn perceelsgrens tot -1.50 meter NAP.
Eiser stelt dat [naam derde partij] de opdrachtgever is. Deze is te vereenzelvigen met [naam vereniging] , waarvan eiser geen lid meer is. Op de achtergrond is het echter de gemeente die haar belangen heeft weten te realiseren door de leden van de vereniging onder druk te zetten.
Eiser verzoekt de rechtbank zijn beroep gegrond te verklaren en het college op te dragen een betere belangenafweging te maken, die ertoe zou moeten leiden dat de verleende vergunning wordt herzien en dat de verondieping plaatsvindt tot maximaal -3,00 meter NAP voor de zuidelijke Put.
De vorderingen die eiser had geformuleerd in zijn aanvullende beroepschrift heeft hij ter gelegenheid van de zitting ingetrokken.
3. Bij brief van 13 januari 2017 heeft MVO de rechtbank kenbaar gemaakt dat zij als partij aan het geding wenst deel te nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan MVO echter niet met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding deelnemen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt namelijk dat MVO geen gronden in het gebied bezit en uitsluitend een belang heeft als uitvoerder van het project. Haar belang loopt parallel aan dat van de Exploitatiemaatschappij als vergunninghouder en is via een contractuele relatie met de vergunninghouder daarvan afgeleid. MVO kan derhalve niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
4. Ten aanzien van de omvang van het geding stelt de rechtbank het volgende vast.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat zijn beroep zich niet richt tegen de voorschriften die verbonden zijn aan de omgevingsvergunning. Het gaat eiser erom dat, naar zijn mening, een diepte van -3,00 meter NAP en een taludhelling van 1:3 voldoende moeten zijn.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
6. Op grond van het voorbereidingsbesluit Veense Put, zoals door de gemeenteraad van Aalburg vastgesteld bij besluit van 28 april 2015, is het verboden om zonder omgevingsvergunning de in de artikelen 6, 7, 8, 12 en 13 van het vigerende
bestemmingsplan “Plassengebied Veen” verwoorde werken, geen bouwwerken zijnde, of
werkzaamheden uit te voeren en bouwwerken te slopen in het gebied waar het
voorbereidingsbesluit van kracht is. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning
afwijken van voornoemd verbod voor werken, geen bouwwerken zijnde, en
werkzaamheden ten behoeve van de stabilisatie van de landtong, mits door de
voorgenomen activiteiten de gronden niet minder geschikt worden voor het
verwezenlijken van de beoogde nieuwe bestemming, dan wel om de overeenkomstig het
bestemmingsplan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen.
7. Het werk wordt uitgevoerd in het gebied met binnen het bestemmingsplan “Plassengebied Veen” de bestemming “water”.
Op grond van artikel 12 van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming water bestemd voor de watersport, seizoenrecreatie en dagrecreatie, de scheepsvaart, de waterhuishouding en de geleiding en beveiliging van het water, alsmede voor de drinkwatervoorziening.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) volgt uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo, dat indien een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken op grond van het geldende planologisch regime (hier: het voorbereidingsbesluit in samenhang met het bestemmingsplan) is vereist, deze wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat regime. Uit dit stelsel vloeit voort dat geen ruimte bestaat om een omgevingsvergunning op andere gronden te weigeren (zie bijvoorbeeld AbRS 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4290).
9. Gelet op het voorgaande en op het bepaalde in het voorbereidingsbesluit en het bestemmingsplan dient getoetst te worden of het gaat om maatregelen in het kader van de stabilisatie van de landtong en of door de activiteiten de gronden minder geschikt worden voor de verwezenlijking van de bestemming “water”.
Dat het maatregelen betreffen ten behoeve van stabilisatie van de landtong is niet in geschil.
Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op de rapporten van [naam bureau] waaruit blijkt dat de voorgenomen maatregelen noodzakelijk zijn. Eiser heeft geen tegenrapport overgelegd waaruit anderszins blijkt. De stelling van eiser dat op grond van ‘gezond verstand’ moet worden geconcludeerd dat -3,00 meter NAP en een taludhelling van 1:3 voldoende zijn, is op geen enkele wijze onderbouwd. Deze stelling geeft dan ook onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het college de rapporten van [naam bureau] niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen.
Evenmin is gebleken dat de gronden minder geschikt zouden worden voor de bestemming “water”. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat het gebied met de bestemming “water” weliswaar tijdens de werkzaamheden minder geschikt zal zijn voor met name recreatie, maar door de stabilisatie van de landtong en de gedeeltelijke verondieping van beide plassen wordt dit gebied niet minder geschikt om de verwezenlijkte bestemming te handhaven en beschermen. Dit is door eiser ook niet, althans niet gemotiveerd, betwist.
De rechtbank constateert dat uit de gronden van eiser niet volgt dat zich weigeringsgronden voordoen als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo. Er is binnen dit toetsingskader geen ruimte om andere belangen mee te wegen dan die verband houden met de verwezenlijking van de bestemming.
De gronden falen.
10. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de bezwaarschriftencommissie in het advies van 20 juli 2016 heeft gesteld dat er een (integrale) belangenafweging ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning moet plaatsvinden.
Op bladzijde 7 en 8 van haar advies stelt de commissie:
“Aangezien er sprake is van een gebonden beschikking dient de vergunning te worden verleend als er geen grondslag is om deze te weigeren, zie gestelde onder toetsingscriteria. Dit betekent ook dat voor het bevoegd gezag geen ruimte bestond om een belangenafweging te maken over het wel of niet verlenen van de vergunning.
Het bevoegd gezag dient echter bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning, bijvoorbeeld met betrekking tot de duur van de werkzaamheden en de periode waarin bepaalde werkzaamheden plaatsvinden, wel een belangenafweging te maken.”
De rechtbank constateert dat ook de bezwaarschriftencommissie – terecht – heeft geoordeeld dat er geen ruimte bestond voor het college voor een belangenafweging over het wel of niet verlenen van de vergunning. In zoverre berust de grond van eiser dan ook op een onjuiste lezing van het advies. Die ruimte zou er volgens de bezwaarschriftencommissie uitsluitend zijn bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning. Wat daarvan ook zij, zoals overwogen onder rechtsoverweging 3 van deze uitspraak richt het beroep van eiser zich echter niet tegen de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
11. Dat geldt ook voor de stelling van eiser dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, omdat hij niet wil meewerken aan de verondieping op zijn percelen.
Gelet op artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning de in dat artikel opgenomen weigeringsgrond voordoet. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd.
De door eiser naar voren gebrachte privaatrechtelijke belemmeringen hebben geen betrekking op deze weigeringsgrond. Gelet hierop heeft het college in hetgeen eiser heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2649.
De rechtbank stelt voorts vast dat het feit dat eiser niet wil meewerken aan de verondieping op zijn percelen, niet in de weg staat aan de realisering van het project vanwege de zeer beperkte aard en omvang van de werkzaamheden op zijn percelen.
Deze beroepsgrond faalt.
12. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de gemeente en/of het college de eigen belangen heeft doorgedrukt en dat sprake is van verwevenheid tussen de belangen van de gemeente en/of het college en de vergunninghouder, overweegt de rechtbank ten slotte als volgt.
Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
Ingevolge artikel 3:3 van de Awb gebruikt het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend (verbod van détournement de pouvoir).
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat bij het college sprake is geweest van vooringenomenheid of détournement de pouvoir. Deze beroepsgrond faalt.
13. Nu de beroepsgronden van eiser niet slagen, zal zijn beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en mr. M.G.J. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.