ECLI:NL:RBZWB:2018:4409

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
02/811412-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. [naam 1]
  • mr. [naam 2]
  • mr. [naam 3]
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijke invrijheidstelling en recidivegevaar in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2018 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De rechtbank oordeelt dat het van groot belang is dat de veroordeelde, die eerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, adequaat wordt begeleid bij zijn terugkeer in de samenleving. De rechtbank wijst erop dat het recidivegevaar moet worden verkleind door de veroordeelde onder toezicht te stellen en hem te laten behandelen in een justitieel kader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden van zijn eerdere voorwaardelijke invrijheidstelling, wat heeft geleid tot zijn herroeping en detentie. De reclassering heeft geadviseerd tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde niet bereid is om mee te werken aan een klinische behandeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende grond is om de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel achterwege te laten. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie afgewezen en bepaald dat de veroordeelde op 20 juli 2018 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld, onder bijzondere voorwaarden, waaronder reclasseringsbegeleiding en een locatieverbod voor Tilburg. De rechtbank heeft de veroordeelde een laatste kans geboden om binnen een ambulant traject te werken aan zijn resocialisatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/811412-11 (v.i.-zaaknummer 99-000405-44)
beslissing op de vordering tot achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling ex artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht
inzake
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [PI]

1.De stukken

Het dossier bevat onder meer de volgende stukken:
- de vordering van de officier van justitie d.d. 24 mei 2018, tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
- het advies van de P.I. Grave Oosterhoek d.d. 9 mei 2018;
- het reclasseringsadvies opgesteld door M. Hibma d.d. 19 april 2018;
- het reclasseringsadvies opgesteld door M. Hibma d.d. 6 juli 2018;
- het proces-verbaal van de openbare terechtzitting d.d. 20 juni 2018.

2.De voorgeschiedenis

Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige kamer van de Rechtbank Breda d.d. 8 februari 2013 onder het hierboven genoemde parketnummer is [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, met aftrek van voorarrest.
Bij onherroepelijk arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 9 november 2011 onder parketnummer 20-00032-11 is [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 maand, met aftrek van voorarrest.
Bij onherroepelijk arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 20 oktober 2011 onder parketnummer 20-001221-10 is [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 weken, met aftrek van voorarrest.
Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het openbaar ministerie beslist tot voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) van veroordeelde. Met ingang van 22 september 2017 is hij in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd van 991 dagen niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder bijzondere voorwaarden, waaronder een locatieverbod voor Tilburg en een locatiegebod, ondersteund door elektronisch toezicht (enkelband), een meldplicht bij de verslavingsreclassering, ambulante behandelplicht bij een forensische polikliniek en een middelenverbod.
De veroordeelde heeft zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden, zo had hij zijn enkelband doorgeknipt. Deze rechtbank heeft op 20 februari 2018 daarom - conform de vordering van de officier van justitie - beslist tot herroeping van de VI voor 120 dagen.
Veroordeelde is op grond daarvan aangehouden en gedetineerd per 15 maart 2018.
De (nieuwe) datum van VI is vastgesteld op 13 juli 2018.

3.De procesgang

Het onderzoek is gehouden ter openbare zitting van 20 juni 2018 en 12 juli 2018.
De veroordeelde is beide keren ter zitting verschenen en is bijgestaan door mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg.
Tijdens het onderzoek ter zitting op 20 juni 2018 is [officier van justitie 1] gehoord. Tijdens de zitting van 12 juli 2018 is [officier van justitie 2] gehoord.
Ter zitting van 12 juli 2018 is tevens M. Hibma van de reclassering als deskundige gehoord.

4.Het advies van reclassering

In het reclasseringsrapport van 19 april 2018 wordt beschreven dat de veroordeelde in 2012 in het Pieter Baan Centrum niet meewerkte aan de onderzoeken. Het ontbreken van diagnostiek en het feit dat de veroordeelde zelf geen openheid van zaken geeft over de gepleegde delicten, maakt het lastig om de risico’s in kaart te brengen. De reclassering acht het recidiverisico in algemene zin nog aanwezig. Bij de veroordeelde is geen enkele bereidwilligheid om binnen een klinische behandeling alsnog diagnostiek te laten uitvoeren en een daaruit voortkomende behandeling aan te gaan. De reclassering is van mening dat een ambulant traject niet haalbaar is, omdat in het verleden meerdere malen een ambulante behandeling is opgestart maar niet van de grond is gekomen of niet toereikend is gebleken.
In het rapport is verder opgenomen dat de veroordeelde het niet eens is met het gebiedsverbod en zich niet kan verplaatsen in de nabestaanden van het slachtoffer. Hij heeft kenbaar gemaakt dat als het gebiedsverbod voor Tilburg opnieuw als bijzondere voorwaarde zal gelden, hij zal weigeren om zich hieraan te conformeren.
De reclassering concludeert dat een klinische opname noodzakelijk is. Binnen een dergelijke opname kan diagnostiek worden uitgevoerd om tot een deugdelijk plan van aanpak te komen. Op die manier kan behandeling worden bewerkstelligd met uiteindelijk als doel resocialisatie van de veroordeelde, waarbij de reclassering zicht heeft op alle risico’s. Omdat veroordeelde pertinent niet open staat voor een klinische behandeling, ziet de reclassering geen mogelijkheden om invulling te geven aan een reclasseringstoezicht om het recidiverisico te beperken. Zij adviseert daarom afstel van de VI.
In het rapport van de reclassering van 6 juli 2018 blijft de reclassering bij dit standpunt. Er wordt geen verandering in houding of motivatie bij de veroordeelde gezien ten opzichte van de eerdere gesprekken.
Indien de rechtbank anders beslist dan geadviseerd, acht de reclassering het onwenselijk dat er niets is voorbereid. De datum van de zitting en de einddatum van de detentie (13 juli) geven geen ruimte om alsnog tijdig iets te organiseren. Daarom beveelt zij voor een VI de volgende bijzondere voorwaarden aan: een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, een drugsverbod, een locatieverbod (met elektronisch toezicht) en een locatiegebod (met elektronisch toezicht). De veroordeelde is inmiddels aangemeld bij Emergis forensische zorg in Zeeland voor ambulante behandeling. Hij heeft een adres doorgegeven in Oostburg waar hij kan verblijven.
Ter zitting heeft deskundige Hibma van de reclassering het standpunt van de reclassering bevestigd. Zij heeft verklaard dat de reclassering niet beschikt over een persoonlijkheidsonderzoek uit 2017, omdat de veroordeelde inzage weigerde, zodat er geen recente diagnostiek bekend is. Zij heeft toegelicht dat de veroordeelde met een klinische opname beter, stap voor stap, is te begeleiden richting resocialisatie dan bij een ambulant traject. Voor een ambulante behandeling dient hij abstinent van middelen te zijn en afsprakentrouw. Hibma vraagt zich juist af of hem dat zal lukken.
Door de P.I. Grave Oosterhoek wordt geadviseerd tot uitstel of afstel van de VI (na herroeping). Daarbij wordt verwezen naar het advies van de reclassering.

5.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot het achterwege blijven van de VI. Hij is van mening dat, gelet op het advies van de reclassering, een ambulant zorg- en begeleidingstraject niet haalbaar is, omdat dit eerder onvoldoende van de grond is gekomen en hij er niet op vertrouwt dat veroordeelde zich zal houden aan het gebiedsverbod voor Tilburg. De officier van justitie acht een klinische opname noodzakelijk om duidelijkheid over de problematiek en de diagnostiek van veroordeelde te verkrijgen, zodat hem een gedegen behandeling kan worden geboden om hem te kunnen laten terugkeren naar de maatschappij.

6.Het standpunt van de verdediging

De veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij open staat voor ambulante behandeling, doch niet voor een klinische behandeling. Naar zijn eigen zeggen zijn er meerdere dingen met hem mis, maar de oorzaak daarvan is volgens hem gelegen in zijn levensstijl en niet in een bepaalde psychische problematiek.
De veroordeelde heeft tevens uitgelegd dat hij bij de vorige VI plotseling vanuit detentie op straat werd gezet en bij een tante terechtkwam die hem geen zorg kon bieden. Het duurde een maand voordat bij de reclassering het zorgtraject in gang kon worden gezet. In die maand had hij enkel gesprekken gehad met de reclassering. Volgens de veroordeelde was het voor hem op enig moment niet meer mogelijk om de gesprekken bij de reclassering na te komen en de urinecontroles uit te laten voeren. Daarom besloot hij zijn enkelband door te knippen. Hij zegt nu een verblijfadres te hebben gevonden, te weten bij een oom en tante van zijn vrouw in Oostburg. Zij willen hem ook begeleiden.
De veroordeelde geeft aan dat hij in het vervolg niet meer zal kiezen om zich van zijn enkelband te ontdoen, maar zijn advocaat zal raadplegen, indien de zorg vanuit de reclassering of een andere instantie niet goed verloopt. Hoewel hij liever in Tilburg bij zijn familie zou verblijven, zegt hij zich wel aan het gebiedsverbod te zullen houden.
De raadsman wijst erop dat bij de eerdere VI een adequaat (ambulant) behandelplan was opgesteld, waarmee het OM instemde. Dit plan mislukte weliswaar, maar er moet worden gekeken waarom het fout is gelopen. De veroordeelde werd zonder voorbereiding door de penitentiaire inrichting ontslagen in het kader van de VI. Onder meer in Sprang-Capelle en Eindhoven heeft hij geprobeerd een geschikte verblijfplaats te vinden om zijn afspraken met de reclassering te kunnen nakomen. Uiteindelijk kwam hij bij zijn vriendin in Tilburg terecht, omdat hij geen andere plaats had om naartoe te gaan. Hij overtrad daarmee het gebiedsverbod. Uit pure wanhoop knipte hij zijn enkelband door. De oorzaak van het mislukken van de eerdere VI ligt aldus niet alleen bij de veroordeelde, maar ook aan de omstandigheid dat hij plompverloren op straat is gezet. Hij heeft met de eerdere herroeping van de VI een flinke tik op zijn vingers gehad, omdat hij 120 dagen terug in detentie moest.
De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat de reclassering nu uit het niets een klinische opname aanbeveelt, terwijl er een ambulant behandelplan ligt waarmee de veroordeelde zich kan verenigen. Hij heeft in januari 2017 meegewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek, en mede op grond daarvan was eerder een ambulante behandeling opgelegd in plaats van een klinische behandeling.
Voorts wijst de raadsman op de motivatie en bereidheid van veroordeelde om aan de eerder gestelde voorwaarden – zoals het gebiedsverbod – mee te werken, dat zijn nieuwe verblijfplaats in Oostburg op 170 kilometer afstand van Tilburg is gelegen, dat hij reeds is aangemeld bij de plaatselijke reclassering en zich daar binnen drie dagen na zijn vrijlating kan melden.
In de visie van de raadsman hebben zowel de veroordeelde als de maatschappij er meer bij te winnen als de oorspronkelijke bijzondere voorwaarden worden nageleefd, dan dat de veroordeelde nog 871 dagen kaal moet uitzitten en daarna onbegeleid terugkeert in de samenleving. De raadsman verzoekt dan ook de vordering af te wijzen.

7.Het oordeel van de rechtbank

Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 24 mei 2018 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust.
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie in 2017 heeft besloten tot voorwaardelijke invrijheidstelling. Na het doorknippen van zijn enkelband is die VI voor 120 dagen herroepen, wat betekent dat de veroordeelde met ingang van 13 juli 2018 opnieuw voorwaardelijk in vrijheid zou moeten worden gesteld.
Het openbaar ministerie heeft verzocht om afstel van die VI op grond van artikel 15d, lid 1, onder d, van het Wetboek van Strafrecht. Daarin is bepaald dat kan worden afgezien van VI indien door het stellen van voorwaarden het recidiverisico onvoldoende kan worden ingeperkt, dan wel indien de veroordeelde niet bereid is de voorwaarden na te leven. In dit verband merkt de rechtbank op dat het eerder doorknippen van zijn enkelband geen grond is om af te zien van VI op basis van dit artikel. De vordering van de officier van justitie is dan ook met name gebaseerd op de weigering van veroordeelde om mee te werken aan klinische behandeling.
De rechtbank stelt voorop dat het in het belang is van zowel veroordeelde als de maatschappij, dat hij bij zijn terugkeer in de samenleving adequaat wordt begeleid in een justitieel kader gedurende een periode waarin nog kan worden ingegrepen als hij zich niet aan de op te leggen voorwaarden houdt. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat zo lang mogelijk de vinger aan de pols wordt gehouden. Dit met het oog op het verkleinen van het recidivegevaar. De rechtbank acht het - evenals de verdediging - onwenselijk indien veroordeelde na afloop van de volledige detentieperiode zonder enige vorm van begeleiding of toezicht in vrijheid zou worden gesteld.
De rechtbank ziet zich evenwel voor de vraag gesteld of de benodigde behandeling en begeleiding in een klinisch dan wel in een ambulant kader moet plaatsvinden. De reclassering en de officier van justitie staan een klinisch traject voor, nu een eerder ambulant traject in het kader van de VI niet is geslaagd en zij een diagnostiek opgemaakt wensen te zien om de problematiek en daarmee het behandelingstraject te kunnen vaststellen. Omdat de veroordeelde te kennen heeft gegeven dat hij aan een klinisch traject zijn medewerking niet wil verlenen en zich niet zou willen houden aan het gebiedsverbod, verzoekt het openbaar ministerie om het achterwege blijven van de VI.
De rechtbank kan op basis van de beschikbare stukken niet beoordelen of een klinische behandeling voor de veroordeelde noodzakelijk is om de kans op herhaling te beperken. Voor de eerdere beslissing tot VI is kennelijk gebruik gemaakt van een persoonlijkheidsrapportage van januari 2017, waarover de reclassering nu niet heeft kunnen beschikken. Op basis van de eerdere rapportages is destijds in elk geval een ambulante behandeling toereikend geacht.
Naar het oordeel van de rechtbank zou klinische opname niet noodzakelijk zijn voor de diagnostiek als veroordeelde alsnog het vrij recente persoonlijkheidsrapport uit januari 2017 overlegt aan de reclassering en zijn behandelaars. Ter zitting heeft hij uitdrukkelijk verklaard daartoe bereid te zijn.
De rechtbank overweegt daarnaast, gehoord de verdediging, dat het niet alleen aan de veroordeelde is te wijten dat het ambulante traject bij de eerdere VI niet is geslaagd.
Verder heeft de rechtbank er ook rekening mee gehouden dat veroordeelde ter zitting nadrukkelijk heeft verklaard dat hij bereid en gemotiveerd is om mee te werken aan de bijzondere voorwaarden binnen een ambulante setting én het gebiedsverbod wil naleven. De rechtbank betrekt daarbij ook het gegeven dat hij op grote afstand van Tilburg een verblijfplaats heeft gevonden.
Voorts heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat de reclassering vergelijkbare bijzondere voorwaarden in haar laatste rapport d.d. 5 juli 2018 heeft opgenomen, als die eerder zijn opgelegd in het kader van de VI, inclusief elektronisch toezicht.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende grond is om de VI geheel achterwege te laten. Zij zal daarom de vordering afwijzen en bepalen dat veroordeelde op
20 juli 2018 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld. Hij zal zich gedurende de VI moeten houden aan de bijzondere voorwaarden – in een ambulant kader – zoals die door de reclassering in haar rapport van 6 juli 2018 zijn geformuleerd. Daarnaast voegt de rechtbank als bijzondere voorwaarde toe, dat [verdachte] het bestaande persoonlijkheidsrapport uit januari 2017 aan de reclassering en zijn behandelaars zal overleggen.
De rechtbank zal bepalen dat de VI wordt uitgesteld met een week, om de reclassering en de penitentiaire inrichting in de gelegenheid te stellen de voor de invrijheidstelling benodigde voorbereidingen te treffen.
De veroordeelde wordt hiermee een allerlaatste kans geboden om binnen een ambulant traject te werken aan zijn resocialisatie. Het laat zich raden wat er zal worden beslist als hij een van de voorwaarden overtreedt.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De beslissing berust op de artikelen 15d en 15f van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank
- wijst de vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling af;
- bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld met 7 dagen;
- bepaalt dat veroordeelde op
20 juli 2018 voorwaardelijk in vrijheidzal worden gesteld;
- bepaalt dat als
algemene voorwaardedient te gelden dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd van 991 dagen niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat als
bijzondere voorwaardendienen te gelden:
  • dat de veroordeelde zich binnen drie werkdagen na invrijheidstelling zal melden bij reclassering Emergis in Middelburg;
  • dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal melden bij de reclassering, zolang en zo vaak de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd, zolang de reclassering dit nodig acht, ambulant laat behandelen door Emergis forensische zorg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De veroordeelde dient zich te houden aan de aanwijzingen die in het kader van die behandeling door of namens de behandelaar zullen worden gegeven;
  • dat de veroordeelde het rapport inhoudende het persoonlijkheidsonderzoek van januari 2017 zo spoedig mogelijk aan de reclassering en zijn behandelaars verstrekt;
  • dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het gebruik van verdovende middelen, genoemd op lijst I en/of II van de Opiumwet (harddrugs en softdrugs) en dat hij ten behoeve van controle op de naleving van dit verbod mee zal werken aan bloedonderzoek en/of urineonderzoek en/of enig ander controlemiddel;
  • dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd niet zal bevinden in Tilburg, welke bijzondere voorwaarde wordt gecontroleerd door middel van elektronisch toezicht, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op door de reclassering vooraf vastgestelde dagen en tijdstippen aanwezig zal zijn op het adres waar hij zich tijdens zijn VI gaat vestigen. Op doordeweekse dagen heeft hij een aaneengesloten blok van 12 uur ter invulling van zijn dagbesteding en in de weekenden heeft hij 4 uur per dag vrij te besteden. De precieze tijdstippen worden vooraf vastgesteld door de reclassering, in overleg met veroordeelde en afhankelijk van de dagbesteding. Het verblijfadres is [adres] in [stad] ; wijziging hiervan is alleen mogelijk met toestemming vooraf van de reclassering. Dit locatiegebod wordt ondersteund door middel van elektronisch toezicht.
Deze beslissing is gegeven door mr. [naam 1] , voorzitter, mr. [naam 2] en mr. [naam 3] , rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. [naam 4] en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 juli 2018.