Op 17 juli 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen in een wrakingsprocedure. Het wrakingsverzoek was ingediend door een verzoeker, die woonplaats koos te [plaatsnaam] en vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde [naam gemachtigde]. Het verzoek tot wraking was gericht tegen een kantonrechter die belast was met de behandeling van een verzoek tot opheffing van de ondercuratelestelling van de verzoeker, alsook met een andere zaak. Het wrakingsverzoek was ingediend op 13 juli 2018 en was gebaseerd op de schijn van vooringenomenheid van de gewraakte rechter. Echter, de verzoeker heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die deze schijn van vooringenomenheid zouden onderbouwen. Hierdoor voldeed het verzoek niet aan de vereisten van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat stelt dat een wrakingsverzoek gemotiveerd moet zijn. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was, wat betekende dat de verzoeker niet in zijn verzoek kon worden ontvangen. De rechtbank besloot dat de behandeling van de aan de gewraakte rechter toebedeelde zaken voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters M. Poerink, A. van Kralingen en J. de Roos, in aanwezigheid van griffier de Jong.