ECLI:NL:RBZWB:2018:4549

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
27 juli 2018
Zaaknummer
C/02/332784 / HA ZA 17-448
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Honorering emeriti bij begeleiden van promovendi; nakoming van afspraken hierover levert geen strijd op met art.6:248 lid 2 BW

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderde eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A.A. Duk, dat gedaagde, de Stichting Katholieke Universiteit Brabant, gehouden is om uitvoering te geven aan een overeenkomst van opdracht die op 6 juni 2012 was gesloten. Eiser had deze overeenkomst gesloten met de decaan en directeur van de Tilburg School of Humanities, waarbij hij als emeritus hoogleraar promovendus zou begeleiden en hiervoor een vergoeding zou ontvangen. Gedaagde betwistte de vorderingen van eiser en stelde dat de afspraken in strijd waren met de redelijkheid en billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 6:248 lid 2 BW.

De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst niet in strijd was met de goede zeden of de openbare orde en dat gedaagde niet kon volhouden dat de contracterende partijen onbevoegd waren om de overeenkomst te sluiten. De rechtbank wees erop dat gedaagde gedurende jaren de facturen van eiser had voldaan, wat erop wijst dat zij de overeenkomst had erkend. De rechtbank concludeerde dat de vordering van eiser toewijsbaar was, omdat gedaagde niet had aangetoond dat de uitvoering van de overeenkomst onaanvaardbaar was op grond van redelijkheid en billijkheid. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 5.056,13 werden begroot.

Het vonnis werd uitgesproken op 18 juli 2018 door mr. M. Poerink, waarbij de rechtbank verklaarde dat gedaagde rechtens gehouden was om uitvoering te geven aan de overeenkomst van opdracht en de kosten van het geding moest vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/332784 / HA ZA 17-448
Vonnis van 18 juli 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.A.A. Duk te 's-Gravenhage,
tegen
de stichting
STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT BRABANT,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Vergouwen te Eindhoven.
Partijen zullen hierna eiser en gedaagde genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 oktober 2017 en de daarin vermelde processtukken,
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 mei 2018,
  • de bij gelegenheid van de comparitiezitting door partijen in het geding gebrachte stukken, te weten de brief van mr Duk van 4 januari 2018, de akte met producties no. 20 en 21van mr Vergouwen, de antwoordakte van mr Duk en het faxbericht van mr Vergouwen van 16 mei 2018. Aan het faxbericht zijn producties gehecht bestemd voor een kort geding behandeling in een andere procedure; de rechtbank houdt het er voor dat het in het geding brengen van deze stukken op een vergissing van mr Vergouwen berust.
  • de akte vermindering eis van mr Duk van 11 juli 2018.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert - na eisvermindering- dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat gedaagde rechtens gehouden is om uitvoering te geven aan de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht zoals vastgelegd in een brief van gedaagde aan eiser van 6 juni 2012, kosten rechtens.
2.2.
Gedaagde betwist de vorderingen gemotiveerd.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen kan in dit geding als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel niet gemotiveerd betwist van de navolgende feiten worden uitgegaan.
3.1.1.
Tussen prof.dr. [naam A] en drs. [naam B] , toendertijd onderscheidenlijk decaan en directeur van het faculteitsbestuur van de Tilburg School of Humanities (hierna TSH), als opdrachtgevers en eiser als opdrachtnemer is medio 2012 een overeenkomst gesloten op grond waarvan eiser vanaf oktober 2012 promoties zou gaan begeleiden. De voorwaarden van deze overeenkomst zijn neergelegd in een brief van deze decaan en deze directeur aan eiser van 6 juni 2012.
Eiser was in juni 2012 verbonden aan zowel de Universiteit van Leiden als die van Tilburg. In oktober 2012 ging hij met emeritaat als hoogleraar aan TSH in Tilburg. Hij bleef aan als hoogleraar te Leiden.
3.1.2.
Dit contract voorzag in het navolgende. Eiser ontvangt een bedrag van € 25.000,-- exclusief BTW voor iedere promotie van een externe promovendus die vanaf 1 november 2012 plaatsvindt aan de universiteit van gedaagde onder eisers begeleiding als promotor. Als condities zijn afgesproken dat de promotie-opbrengsten uitsluitend aan TSH ten goede zouden komen en er geen financiële claims van een andere faculteit of universiteit op de promotie-opbrengsten ontstaan als mede dat er geen financiële aanspraken zijn van een promotie begeleider van buiten de faculteit van gedaagde.
Onder “externe promovendus” wordt verstaan “iedere promovendus behalve een promovendus die voor het promotieonderzoek geheel of gedeeltelijk uit de eerste geldstroom wordt bekostigd”. Voorts is in die brief vermeld dat eiser een bedrag ontvangt van € 12.500,-- exclusief BTW voor iedere afgeronde promotie van een promovendus die geheel of ten dele uit de eerste geldstroom wordt bekostigd en die plaatsvindt vanaf 1 november 2012 met eiser als promotor.
De afspraken gelden vanaf de datum dat eiser met pensioen gaat - of met FPU uit dienst gaat- en eindigt op 1 januari 2016, een en ander met de mogelijkheid van verlenging.
3.1.3.
Partijen hebben vervolgens de verbintenissen die voor hen voortvloeiden uit het contract daadwerkelijk uitgevoerd: eiser heeft in de periode 2012-2016 een achttal promoties begeleid en daarvoor tot een totaalbedrag van € 224.455,--gefactureerd. Gedaagde heeft steeds de gefactureerde bedragen in deze jaren uitbetaald.
3.1.4.
Op 1 januari 2015 is prof.dr. [naam C] decaan van TSH geworden. Hij volgde voormelde prof.dr. [naam A] op. Deze nieuwe decaan heeft onderzoek gedaan of de betalingen die gedaagde verrichtte rechtmatig en doelmatig waren. Zo kwam hij op de hoogte van het hiervoor bedoelde contract. In de zomer van 2015 heeft hij over dit contract met de rector magnificus prof. Dr. [naam D] gesproken en hem medegedeeld dat hij zich niet kon vinden in dit contract, maar van opvatting was dat gedaagde er aan gebonden was.
3.1.5.
Op 5 oktober 2016 stuurde eiser een declaratie ter zake de promotie van voormelde [naam E] ter hoogte van € 25.000,-- exclusief btw. Hierop antwoordde gedaagde op 11 oktober 2016 dat voor die prestatie slechts € 12.500,-- exclusief BTW in rekening mocht worden gebracht omdat, kort gezegd, deze promovendus voor een deel uit de eerste geldstroom was bekostigd. Voorts werd in deze brief van gedaagde melding gemaakt van nieuwe richtlijnen waar facturen voortaan aan moeten voldoen; deze richtlijnen slaan op de persoon van de geadresseerde, de naam van de contactpersoon, vermelding van een kostenplaats et cetera.
3.1.6.
Op 19 januari 2017 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen de belastingadviseur van eiser en gedaagde over de financiële afwikkeling van een zestal promoties. In een brief van 1 februari 2017 heeft gedaagde haar standpunt aan eiser uiteengezet en daarbij gerefereerd aan deze bespreking. In die brief geeft gedaagde weer wat haar visie is ten aanzien van de verschuldigdheid van claims van eiser inzake voormelde zes promoties. Daarnaast stelt gedaagde in die brief nog het volgende: (…..) “Na emeritaat is er de gelegenheid om nog vijf jaar als Tilburgs hoogleraar promoties
af te ronden; dat is echter geen verplichting. Aan dergelijke werkzaamheden worden bovendien geen financiële afspraken verbonden. De afspraken zijn echter helaas gemaakt; wij zullen die dan ook met inachtneming van de regelgeving correct afwikkelen”. Bij elkaar opgeteld erkent gedaagde in deze brief declaraties van eiser tot een totaalbedrag van € 75.000,-- exclusief BTW.
De brief eindigt met een uitnodiging aan eiser om te factureren met inachtneming van de reeds aan hem medegedeelde administratieve vormen en met inachtneming van de opmerkingen die in deze brief ten aanzien van de promovendi zijn gemaakt.
Geheel onderaan de brief valt te lezen dat een “copie conform” exemplaar is toegezonden aan de rector magnificus prof.dr. [naam D] .
3.1.7.
In een brief van de advocaat van gedaagde aan de fiscaal adviseur van eiser van 5 april 2017 laat gedaagde aan eiser het navolgende weten, zakelijk weergegeven: de beloningsafspraak vastgelegd in de brief van 6 juni 2012 is zozeer in strijd met de vaste academische gewoonte om het afronden van een promotietraject als een erezaak te beschouwen dat gedaagde er ernstig bij eiser op aandringt om af te zien van honorering. Deze advocaat wijst erop dat 99% van de emeriti dit traject zonder vergoeding uitvoert. Verder wordt erop gewezen dat gedaagde tot een cultuuromslag wil komen; hij stelt dat in het verleden er ongebruikelijke en twijfelachtige constructies zijn ontstaan, opgezet ten behoeve van een eigen “winkel”; het ius promovendi tot vijf jaar na het emeritaat heeft juist de strekking dat een promovendus het promotietraject zonder complicaties kan afronden en heeft niet een commercieel doel. Het vertrouwen van de maatschappij in de integriteit van de academische wereld en het belang van een integere aanwending van publieke middelen moet prevaleren boven dergelijke constructies, aldus deze brief.
3.1.8.
Nadat de advocaat van eiser op deze brief heeft gereageerd en aanspraak heeft gemaakt op uitvoering van de afspraak, bericht de advocaat van gedaagde op 22 mei 2017 aan de advocaat van eiser dat gedaagde niet meer zal meewerken aan “promotiebonussen voor hoogleraren”. Het eerder erkende bedrag van € 75.000,-- is niet uitbetaald.
3.2.
Eiser stelt zich op standpunt dat hij recht heeft op nakoming door gedaagde van de gemaakte afspraken zoals neergelegd in meergenoemde brief van 6 juni 2012. Omdat gedaagde te kennen heeft gegeven haar verplichtingen niet te zullen nakomen heeft hij belang bij de gevorderde verklaring voor recht.
3.3.
Gedaagde heeft diverse verweren ontwikkeld. De rechtbank bespreekt de verweren als volgt.
3.4.
Prof. Dr. [naam A] was als decaan niet bevoegd om buiten het College van Bestuur om een emeritus bezoldigd aan te stellen. Enkel het College van Bestuur immers is bevoegd om hoogleraar in een faculteit te benoemen. De taak van een decaan beperkt zich tot het leidinggeven aan de faculteit en “de inrichting van de faculteit voor het onderwijs en de wetenschapsbeoefening. Deze bevoegdheidsgrens, aldus gedaagde, is niet te omzeilen door de bezoldiging te vervangen door een promotiebonus. Ook dan namelijk is in een dergelijk geval gewoon sprake van een gepensioneerde hoogleraar die tegen betaling promotieonderzoek begeleidt.
De stelling dat enkel het College van Bestuur bevoegd is om een emeritus bezoldigd aan te stellen ent gedaagde op artikel 2.13 van het bestuurs- en beheersreglement uit juni 2017. Dit artikel luidt aldus:
artikel 2.13 Benoeming Hoogleraren
De decaan brengt aan het college van bestuur een aanbeveling uit voor de benoeming van hoogleraren in de faculteit, met inachtneming van het tweede lid. De decaan voegt bij de aanbeveling het voorstel van de commissie, genoemd in dat lid, en de daarop betrekking hebbende stukken.
De decaan stelt ter voorbereiding van de aanbeveling bedoeld in het eerste lid, een commissie in. De decaan benoemt in die commissie hoogleraren, al dan niet uit de faculteit. De decaan kan een student en deskundigen op het desbetreffende wetenschapsgebied, niet zijnde hoogleraren in die commissie benoemen. De commissie bestaat in meerderheid uit hoogleraren. De decaan benoemt de leden van de commissie. De commissie brengt haar voorstel uit aan de decaan.
3.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser wijst er terecht op dat met de afspraak zoals neergelegd in de brief van 6 juni 2012 ervoor is gekozen om juist niet als hoogleraar verbonden te blijven aan de Universiteit van gedaagde; er is toen gekozen voor een andere constructie en was de procedure van artikel 2.13 dus niet aan de orde.
Bij die stand van zaken is het argument van gedaagde, gebaseerd op de inhoud dit artikel 2.13 niet houdbaar. Blijkens de tekst van dit artikel immers wordt hierin geregeld hoe de wijze van benoeming van een hoogleraar verloopt, welke situatie hier niet aan de orde was.
Voor zover gedaagde met de stelling dat eiser, de toenmalige decaan en de toenmalige directeur destijds welbewust een constructie hebben afgesproken om de gang naar het College van Bestuur te “
omzeilen”door “
de bezoldiging te vervangen door een promotie bonus”wil betogen dat deze betrokken decaan en directeur dit contract dus onbevoegd hebben gesloten volgt de rechtbank gedaagde niet.
Het antwoord op de vraag of de contracterende partijen destijds het oogmerk hebben gehad om te “
omzeilen” is niet redengevend voor het antwoord op de vraag of die decaan en die directeur de bevoegdheid hadden om een dergelijk contract af te sluiten. In elk geval kan met een verwijzing naar vermeld artikel uit het reglement niet zonder meer afgeleid worden dat zij daartoe de bevoegdheid misten.
De rechtbank wordt gesterkt in haar oordeel dat er geen sprake is geweest van onbevoegdheid van de contracterende toenmalige decaan en directeur gelet op de volgende gang van zaken.
Gedurende ettelijke jaren heeft gedaagde uit haar bank tegoed de facturen van eiser voldaan tot een totaalbedrag zoals hierboven vermeld. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde in die jaren de faculteit, de toenmalige decaan en/of de toenmalige directeur erop aan heeft gesproken dat zij hun contracteer bevoegdheid te buiten zijn gegaan.
In elk geval was gedaagde in de persoon van de rector magnificus prof.dr. Aarts in de zomer van 2015 door de opvolgend decaan prof. [naam C] ingelicht over het onderhavige contract. Gedaagde heeft vervolgens geen actie ondernomen die er op kon duiden dat gedaagde van opvatting was dat het contract door onbevoegde medewerkers is afgesloten; integendeel sedert de zomer van 2015 zijn beide partijen verder gegaan met uitvoering te geven aan het contract: eiser heeft nog diverse promoties begeleid, gefactureerd en betaald gekregen.
Tenslotte, in de aanloop naar deze procedure hebben partijen, al dan niet met behulp van hun adviseurs en advocaten, veel contacten met elkaar gehad en besprekingen gevoerd. Voor zover aan de rechtbank bekendgemaakt heeft gedaagde in die fase geen gewag gemaakt van haar opvatting dat het contract door onbevoegde personen is afgesloten.
3.6.
Gedaagde verweert zich voorts met het navolgende argument. Toewijzing van de vordering van eiser zou strijd opleveren met de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zoals vastgelegd in artikel 6: 248 lid 2 BW, aangevuld door algemeen erkende rechtsbeginselen, de in Nederland levende rechtsovertuiging en maatschappelijke en persoonlijke belangen, alles overeenkomstig artikel 3:12 BW.
Ter onderbouwing hiervan stelt gedaagde het volgende. Het ontvangen van betalingen voor het blijven begeleiden van een promotietraject na emeritaat is in de academische wereld ongebruikelijk. Het hebben van een eigen, rechtstreeks financieel belang bij het goedkeuren van een manuscript is zo mogelijk nog ongebruikelijker. Behalve ongebruikelijk, aldus gedaagde, is een constructie met een dergelijk financieel belang van de promotor onwenselijk. Het vertrouwen in de academische wereld kan schade oplopen. Gedaagde maakt er melding van dat voormalig decaan prof. dr. [naam A] negatief in het nieuws is gekomen, nadat gebleken was dat hij financieel twijfelachtige constructies had opgezet die voor hem privé gunstig waren. Deze “kwestie [naam A] ” vormde voor gedaagde aanleiding om andere contracten nader te bezien, waaronder het contract met eiser.
Gedaagde wijst op het doel van het zogeheten “ius promovendi” zoals dat verankerd ligt in artikel 9.19 lid 3 Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW); letterlijk valt in dat artikel te lezen: “
Eervol ontslagen hoogleraren behouden nog gedurende vijf jaren na hun ontslag het recht als promotor op te treden.” Blijkens de toelichting, aldus gedaagde, is dit recht geen te vercommercialiseren “asset”, maar heeft het voortduren van het ius promovendi als doel en strekking om benadeling van promovendi te voorkómen.
Gedaagde wijst er voorts op dat het contract een rechtstreekse koppeling kent tussen de goedkeuring van het manuscript - veelal primair door eiser zèlf in hoedanigheid van eerste promotor - en uitbetaling van een geldsom. Elders in de conclusie van antwoord noemt gedaagde dit aspect van het contract “
pervers”.
Al met al vindt gedaagde dat het privébelang van eiser niet mag prevaleren boven het grotere maatschappelijk belang van wetenschappelijke integriteit en doelmatige aanwending van rijksgelden. Het vertrouwen van de maatschappij in de academische wereld en in de kwaliteit van toekenning van een graad van doctor staat op het spel, aldus gedaagde. Van gedaagde kan dus niet gevergd worden om medewerking te blijven geven aan een constructie dat zozeer indruist tegen binnen de academische wereld breed erkende beginselen.
3.7.
Ten aanzien van dit verweer oordeelt de rechtbank het volgende. Het artikellid waar gedaagde haar verweer op stoelt luidt aldus: “
een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”
3.8.
Dit artikellid stelt buiten twijfel dat redelijkheid en billijkheid afbreuk kunnen doen aan hetgeen partijen contractueel hebben afgesproken. Denkbaar is dat, in dit geval, gedaagde niet langer haar verplichtingen hoeft na te komen als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. Bij de beoordeling of zo’n situatie zich aandient dient de rechtbank terughoudend te zijn: niet voldoende is of er strijd is met redelijkheid en billijkheid. Er moet een situatie zijn dat nakoming door gedaagde als gevolg van die strijd onaanvaardbaar is. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank in dit geschil echter niet aan de orde; daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
3.9.
Buiten kijf staat dat gedaagde het recht heeft - en wellicht ook de plicht- om haar beleid ten aanzien van financiële constructen, die in haar ogen afbreuk doen aan wetenschappelijke integriteit kritisch door te lichten en - in de woorden van gedaagde- te saneren. Onbetwist is ook dat gedaagde hiermee gewichtige maatschappelijke belangen dient zoals vertrouwen in de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs.
3.10.
Dit bij gedaagde gerezen inzicht, tot stand gekomen na de ontdekking van de door haar verfoeide handelwijze van prof. dr. [naam A] , zal zij dienen aan te wenden bij het aangaan van verplichtingen gerezen na het ontstaan van het inzicht. Dit inzicht echter is ontoereikend om met een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW reeds tevoren aangegane verplichtingen - eenzijdig- aan de kant te zetten.
Hierbij moet bedacht worden dat in de optiek van gedaagde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst het in de academische wereld al goed gebruik was om het ius promovendi door emeriti uit te oefenen zonder financiële tegenprestatie. Ondanks dat goede gebruik echter heeft gedaagde er zèlf voor gekozen om een andere, betaalde rechtsverhouding met eiser aan te gaan. Daar komt bij dat eiser onbetwist heeft gesteld dat hij niet alleen na zijn emeritaat een enkel lopende promotietraject tot afronding heeft gebracht, maar ook andere “nieuwe” promotietrajecten heeft begeleid. De facturering, zo begrijpt de rechtbank, heeft betrekking gehad op beide typen begeleidingen.
3.11.
Een belangrijk element in het argument van gedaagde is de stelling dat de regeling een perverse prikkel herbergt. Gedoeld wordt op het gegeven dat eiser het zelf in de hand heeft of een manuscript succesvol wordt afgerond en daarmee zelf kan bepalen of en wanneer hij recht heeft op de afgesproken vergoeding.
Ook dit argument overtuigt de rechtbank niet. Allereerst geldt dat het niet eiser is die bepaalt of een promovendus succesvol promoveert maar, kort gezegd, een daartoe ingestelde commissie.
Bovendien: ter comparitie van partijen is nadrukkelijk aan gedaagde gevraagd of zij enige aanwijzing heeft dat de bijdrage van eiser aan een door hem begeleid promotieproces op enigerlei wijze negatief beïnvloed is door de manier van honoreren. Gedaagde heeft toen geantwoord - conform de stellingname in de conclusie van antwoord- dat eiser zijn bijdrage op kwalitatief zeer hoog niveau heeft verricht en er geen enkele aanwijzing is voor het vermoeden dat hij zich op negatieve wijze heeft laten leiden door de financieringsconstructie.
De rechtbank concludeert hieruit dat zo de overeenkomst van 6 juni 2012 in potentie al een perverse prikkel in zich heeft, eiser zich hierdoor in elk geval niet door heeft laten beïnvloeden.
Dit argument van gedaagde snijdt dus geen hout.
3.12.
Ten slotte heeft gedaagde betoogd dat de overeenkomst nietig is op grond van artikel 3:40 BW. De overeenkomst namelijk, aldus gedaagde, is gelet op haar inhoud strijdig met de goede zeden of de openbare orde.
Gedaagde heeft voor toepassing van deze rechtsfiguur geen andere argumenten naar voren gebracht dan zij gedaan heeft bij het beroep op artikel 6: 248 lid 2 BW.
Deze argumenten falen, zoals hiervoor overwogen. Voor het overige treft de rechtbank in de stellingen van gedaagde geen aanknopingspunten aan die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat het contract strijdig is met de goede zeden of de openbare orde.
Ook dit verweer faalt dus.
3.13.
Het vorenstaande leidt tot toewijzing van de - verminderde- vordering, zoals hierna beslist. Omdat gedaagde in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij in de proceskosten verwezen, voorzover gerezen aan de zijde van eiser. Deze kosten bestaan uit het griffierecht ter hoogte van € 1.545,--, explootkosten ad € 97,31 inclusief BTW en € 3.414,-- aan advocaatkosten. Totaal dus: € 5.056,13.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat gedaagde rechtens gehouden is om uitvoering te geven aan de tussen haar en eiser gesloten overeenkomst van opdracht zoals neergelegd in de bief van gedaagde aan eiser d.d. 6 juni 2012.
4.2.
veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, deze voorzover tot op heden gerezen aan de zijde van eiser, begroot op € 5.056,13.
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018.