Op 11 juni 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen inzake een wrakingsverzoek van een verzoekster tegen een kantonrechter. Het verzoek tot wraking werd ingediend op 22 mei 2018, waarbij de verzoekster aanvoerde dat de kantonrechter de schijn van vooringenomenheid had gewekt. Dit zou zijn ontstaan doordat de kantonrechter zonder tussenkomst van de raadsman van de verzoekster telefonisch contact had gehad met een vertegenwoordiger van het Centraal Justitieel Incassobureau (CVOM) en bovendien onvoldoende dossierkennis zou hebben gehad. De kantonrechter had in een e-mailbericht aan de griffier laten weten dat zij in de wraking berustte, wat betekende dat het verzoek als ingetrokken werd beschouwd, tenzij de raadsman van de verzoekster anders zou berichten.
De raadsman heeft echter telefonisch laten weten dat hij het verzoek tot wraking niet wenste in te trekken. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld dat, op basis van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een partij een rechter kan wraken op grond van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen. De rechtbank concludeerde dat, omdat de kantonrechter berustte in de wraking, het doel van de verzoekster al was bereikt. Hierdoor had de verzoekster geen belang meer bij het verzoek, en werd zij niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek. De beslissing werd op dezelfde dag openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.