Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 3 april 2014 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd ter legalisering van bestaande gebouwen die gebruikt worden als dagrecreatieve voorziening aan de [vestigingsplaats bestaande gebouwen] te Tilburg.
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eisers beroep ingesteld.
Op 9 november 2016 heeft het college met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 23 mei 2016 herroepen en aan eiser meegedeeld dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 van de Awb zal worden toegepast. Daarop heeft eiser op 21 november 2016 het beroep ingetrokken.
Bij brief van 17 november 2016 (verzonden op 18 november) heeft het college aan eiser meegedeeld voornemens te zijn om de aanvraag om een omgevingsvergunning af te wijzen. Tegen dit voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend.
Op 11 september 2017 heeft de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgegeven ten aanzien van het weigeren van de omgevingsvergunning voor het legaliseren van bestaande gebouwen aan [vestigingsplaats bestaande gebouwen] te Tilburg.
Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
2. Eiser voert in beroep kort samengevat het volgende aan. Niet ter discussie staat dat de bouwwerken gebouwd zijn en gebruikt worden zonder omgevingsvergunning en de betreffende bouwwerken in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Voorts staat niet ter discussie dat afwijkingsmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan en artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) niet van toepassing zijn. Voor wat betreft de toetsing van de aanvraag aan de eisen uit het provinciaal beleid en de handhavingsnota van de gemeente schiet het bestreden besluit tekort. De Verordening Ruimte is niet volledig betrokken bij het besluit en de handhavingsnota is onterecht buiten beschouwing gelaten. Voorts is sprake van strijd met het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel. Volgens eiser is het standpunt dat de omgevingsvergunning niet verleend kan worden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
3. In artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier van belang, is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden in gevallen waarin dat bij bestemmingsplan is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien:
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden is, zowel op zich zelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd met de redelijke eisen van welstand is beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
In het tweede lid van artikel 2.10 van de Wabo is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4. Op grond van het bestemmingsplan ‘Bakertand Oost 2010’ rust op het in geding zijnde perceel de bestemming ‘Agrarisch met Waarden’ en ‘Waterstaat-Waterbergingsgebied’.
Ingevolge artikel 3.1.1 van de planregels zijn de voor 'Agrarisch met Waarden' aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden, landschappelijke en hydrologische waarden in het algemeen;
c. bijbehorende en ondergeschikte verharde en onverharde paden, wegen en parkeervoorzieningen;
d. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
e. extensief recreatief medegebruik;
f. bouwwerken van algemeen nut.
Ingevolge artikel 11.1 van de planregels zijn de voor ‘Waterstaat-Waterbergingsgebied’ aangewezen gronden mede bestemd voor tijdelijke opvang van water.
Ingevolge artikel 11.2.1 van de planregels geldt dat in afwijking van hetgeen wordt bepaald door de onderliggende basisbestemming(en) op binnen de weergegeven dubbelbestemming Waterstaat-Waterbergingsgebied begrepen gronden uitsluitend bouwwerken mogen worden opgericht ten behoeve van waterberging. Hierbij geldt dat de bouwhoogte niet meer dan 2 m mag bedragen.
5. De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat in dit geval uitsluitend de mogelijkheid bestaat om via het verlenen van een afwijkingsbesluit als bedoeld in art. 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo vergunning te verlenen ten behoeve van de gevraagde activiteit.
6. Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college op goede gronden heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen.
Bij deze beoordeling is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de beslissing om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan al dan niet te verlenen een discretionaire bevoegdheid van het college betreft. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat het besluit tot de weigering een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen, terughoudend moet worden getoetst. Dit betekent dat de rechter zich bij de toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit tot weigering heeft kunnen komen.
7. Voor wat betreft de beroepsgrond dat het bestreden besluit voor wat betreft de toetsing van de aanvraag aan de eisen uit de Handhavingsnota 2004 te kort schiet verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de uitspraak van de rechtbank van heden met zaaknummer BRE 17/2921. Daaruit volgt dat deze grond faalt.
8. Ten aanzien van het beroep van eiser op de Verordening Ruimte volgt de rechtbank het door het college ingenomen standpunt dat de weigering om af te wijken van het bestemmingsplan niet in strijd is met deze Verordening. Uit de onder 7 genoemde uitspraak volgt immers dat geen sprake van een situatie dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is. Verder volgt uit artikel 6.7 van de Verordening Ruimte niet dat alle bestaande bebouwing, legaal of illegaal gebouwd, is toegestaan.
9. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteit in strijd is met de artikelen 3, 6 en 13 van de Verordening Ruimte, omdat de dagrecreatieve voorziening niet bijdraagt aan:
- het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden van het van het gebied met een van oudsher agrarische functie;
- het behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied;
- de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit.
10. Het college heeft zich, gezien het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
11. De beroepsgrond dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat de toenmalige wethouder op een informatieavond van de gemeente Hilvarenbeek in 1999 heeft toegezegd dat als het enigszins kan illegale gebouwen gelegaliseerd worden, kan niet slagen.
Allereerst volgt uit de gestelde toezegging naar het oordeel van de rechtbank niet dat in het geval van eiser een concrete toezegging is gedaan waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de gevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend.
Bovendien wijst de rechtbank er op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in de uitspraak van 12 juli 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY3740) heeft overwogen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel er nimmer toe kan leiden dat de gevraagde vergunning in strijd met een wettelijk voorschrift wordt verleend. 12. De beroepsgrond dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden slaagt evenmin. In het bestreden heeft het college naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gemotiveerd waarom de door eiser naar voren gebrachte situaties niet vergelijkbaar zijn. In hetgeen door eiser daartegen is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 13 juni 2012, (ECLI:NL:RVS:2012:BW8131) merkt de rechtbank bovendien op dat voor zover het college in het verleden heeft gehandeld in strijd met toetsingskader van de Wabo het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen. 13. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
14. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.