ECLI:NL:RBZWB:2018:6542

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
AWB 16_10401
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering persoonsgebonden budget zonder bestuursrechtelijke grondslag

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, waarbij haar bezwaar tegen de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) niet-ontvankelijk is verklaard. De terugvordering vond plaats op basis van het Burgerlijk Wetboek, terwijl eiseres aanvoerde dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een toereikende grondslag biedt voor deze terugvordering. De rechtbank heeft op 13 november 2018 geoordeeld dat titel 4.2 van de Awb niet van toepassing is op de terugvordering van pgb-gelden, en dat het college op goede gronden het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Eiseres had eerder een indicatie voor huishoudelijke verzorging aangevraagd, die door het college was toegekend tot 8 juli 2015. Na deze datum is het pgb echter doorbetaald, terwijl de indicatie niet meer geldig was. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van het pgb over de periode van 9 juli 2015 tot en met 31 december 2015, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bestuursrechtelijke grondslag bestaat voor de terugvordering van het pgb, en dat de bestuursrechter niet kan oordelen over onverschuldigde betalingen in deze context.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/10401 WMO15

uitspraak van 13 november 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 november 2016 (bestreden besluit) van het college inzake de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de terugvordering van het aan haar betaalde persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015).
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer BRE 16/10272 WMO15, plaatsgevonden in Breda op 18 oktober 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 5 januari 2015 heeft eiseres bij het college een verzoek ingediend voor toekenning van een indicatie voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo 2015. Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het college deze indicatie toegekend aan eiseres tot en met 8 juli 2015. De uitbetaling van het pgb is na deze datum doorgelopen.
Op 22 december 2015 heeft eiseres voortzetting van de indicatie voor hulp in de huishouding aangevraagd. Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2016 (primair besluit) heeft het college het ten onrechte aan eiseres verstrekte pgb over de periode van 9 juli 2015 tot en met 31 december 2015 ten bedrage van € 5.594,69 van eiseres teruggevorderd op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij het er niet mee eens is dat in het bestreden besluit wordt teruggevallen op het civiele recht, nu artikel 4:57 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een toereikende grondslag biedt om tot terugvordering van pgb-gelden over te gaan. De terugvordering dient dan ook via de bestuursrechtelijke weg plaats te vinden. Dit geldt temeer omdat het genoemde artikel een belangenafweging behelst en er hier sprake is van een fout van het college dan wel van de Sociale verzekeringsbank. Hoewel er geen indicatie meer liep na 8 juli 2015, was er wel een reële behoefte aan pgb voor huishoudelijke hulp. Het college was dus bevoegd om te beslissen over een eventuele terugvordering. Het bezwaar is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3. In geschil is of het college het bezwaar van eiseres op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van terugvordering van een pgb.
4.2
Inzake de toepasselijkheid van de Awb op een situatie als de onderhavige, wordt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 26 januari 2018 (ECLI:NL:RBZWB:2018:563). Hoewel deze uitspraak niet is gepubliceerd op rechtspraak.nl mag de inhoud hiervan bij partijen bekend worden verondersteld, nu hun gemachtigden ook bij deze zaak betrokken waren.
In de genoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat terugvordering in een situatie als deze niet mogelijk is op grond van artikel 4:57 e.v. van de Awb. Hieraan is ten grondslag gelegd dat dit artikel deel uitmaakt van titel 4.2 van de Awb en dat deze titel ingevolge artikel 2.3.6, zesde lid, van de Wmo 2015 niet van toepassing is op een pgb. Daarnaast verwijst de rechtbank nog naar de memorie van toelichting bij de Wmo 2015 waarin de subsidietitel van de Awb uitdrukkelijk buiten toepassing wordt verklaard op verstrekkingen in natura en wordt vermeld dat de bestaande situatie onder de nieuwe Wmo 2015 voor pgb’s geprolongeerd wordt (TK 2013-2014, 33 841, nr, 3, p. 154).
In de onderhavige procedure ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om van haar hierboven aangehaald oordeel af te wijken. Nu er in dit geval geen bestuursrechtelijke grondslag bestaat voor terugvordering van het pgb (en geen situatie aan de orde is als bedoeld in artikel 2.4.1. van de Wmo 2015, waarbij bij wijze van uitzondering wel sprake is van een bestuursrechtelijke titel om terug te vorderen in geval van het opzettelijk verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens) is het dus niet aan de bestuursrechter om te oordelen of sprake is van onverschuldigde betalingen.
4.3
Gelet op het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar van eiseres op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. W. Toekoen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. Roestenberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.