ECLI:NL:RBZWB:2018:7076

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB 17_6347
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bovenwettelijke uitkering en leeftijdsonderscheid in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2018, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam behandeld. Eiseres, geboren op 8 mei 1952, heeft een beroep ingesteld tegen het besluit van 9 augustus 2017, waarin haar bovenwettelijke uitkering op grond van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (BWNU) per 30 april 2017 werd beëindigd, omdat zij de leeftijd van 65 jaar zou bereiken. Eiseres betoogt dat het beëindigen van de uitkering op deze leeftijd een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd vormt, aangezien er geen objectieve rechtvaardiging voor dit onderscheid zou zijn. Ze verzoekt de rechtbank te bepalen dat de uitkering pas eindigt op haar AOW-leeftijd.

De rechtbank overweegt dat de BWNU, zoals deze gold ten tijde van de toekenning aan eiseres, inderdaad een einddatum voor de uitkering op 65-jarige leeftijd vaststelt. Eiseres stelt dat deze regeling niet meer aansluit bij de huidige normen en dat de compensatie die zij ontvangt onvoldoende is. De rechtbank wijst op eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) die vergelijkbare situaties hebben behandeld en concludeert dat er sprake is van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak van eiseres. De rechtbank oordeelt dat het beëindigen van de uitkering op 65-jarige leeftijd een ontoelaatbaar onderscheid naar leeftijd vormt.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het betaalde griffierecht wordt vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van leeftijdsdiscriminatie in het bestuursrecht, vooral in het kader van uitkeringen en compensatieregelingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/6347 AW

uitspraak van 19 december 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. K. ten Broek,
en

het college van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, verweerder.

gemachtigde: mr. P. Lelijveld.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 augustus 2017 (bestreden besluit) van verweerder inzake de einddatum van haar bovenwettelijke uitkering op grond van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (BWNU) en de toekenning van een compensatie
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 26 september 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. F.R. Schouten.
Na de zitting is de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres, geboren op 8 mei 1952, is in dienst geweest van de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Na beëindiging van het dienstverband is aan eiseres per 3 juni 2002 namens verweerder een bovenwettelijke uitkering toegekend, in aanvulling op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en vervolgens na afloop van deze WW-uitkering een aansluitende uitkering.
Bij besluit van 8 maart 2017 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar bovenwettelijke uitkering stopt per 30 april 2017, omdat zij op 8 mei 2017 de 65-jarige leeftijd zal bereiken. Tevens is in dat besluit meegedeeld dat zij in aanmerking komt voor een compensatie op grond van artikel 22a van de BWNU 2014 vanaf 30 april 2017 tot en met 7 mei 2018.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Op grond van de BWNU, zoals deze luidde ten tijde van de toekenning aan eiseres, eindigt de bovenwettelijke uitkering op de leeftijd van 65 jaar. Eiseres meent dat voor dit onderscheid naar leeftijd geen objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Het enkel bereiken van de leeftijd van 65 jaar is naar de huidige maatstaven geen rechtvaardiging meer voor onderscheid naar leeftijd, nu de ouderdomsvoorzieningen niet langer op de leeftijd van 65 jaar zijn afgestemd. Eiseres verzoekt de rechtbank te bepalen dat artikel 9 lid 3 BWNU 2013 buiten toepassing dient te blijven en dat de bovenwettelijke uitkering eerst op de voor eiseres geldende AOW-leeftijd eindigt. Verder heeft eiseres gesteld dat de compensatie die zij gedurende de periode van 30 april 2017 tot 8 mei 2018 op grond van artikel 22a, eerste lid van de BWNU 2014 ontvangt, geen toereikende voorziening is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres onder meer verwezen naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2622), 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473) en 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:526).
3. Verweerder heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat het eindigen van de bovenwettelijke uitkering, onafhankelijk van de vraag of een toereikende compensatie-voorziening is toegekend, geen ongeoorloofd leeftijdsonderscheid oplevert. De rechtspraak van de CRvB over dit onderwerp is volgens verweerder niet gelijk aan het onderhavige geschil omdat er een wezenlijk verschil is tussen wachtgeld en de BWNU. Verder is verweerder van mening dat de op grond van artikel 22a BWNU toegekende compensatie niet ontoereikend is.
4. Artikel 22a, eerste lid van de BWNU luidt als volgt:

“De betrokkene geboren voor 1 januari 1955 die voor 1 januari 2014 recht heeft gekregen op een BWNU-toekenning tot in ieder geval de maand waarin de 65 jarige leeftijd bereikt wordt en waarvan het recht na de 65-jarige leeftijd eindigt zonder aansluitend recht op AOW, heeft aanspraak op een tegemoetkoming ter hoogte van het bedrag waar een alleenstaande AOW’er recht op heeft. De tegemoetkoming eindigt met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd”

Ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328, en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd. Dit heeft onder andere tot gevolg dat eiseres niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor haar geldende verhoogde AOW-leeftijd van 66 jaar. Omdat de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering niet doorloopt na het bereiken van de leeftijd van
65 jaar ontstaat er een zogenoemd AOW-gat van één jaar. Sinds 1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf deze verhoogde AOW-leeftijd toe.
5. Dit geschil gaat in hoofdzaak over de vraag of sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd door de bovenwettelijke uitkering te beëindigen per 30 april 2017 onder toekenning van de compensatie van artikel 22a, eerste lid van de BWNU 2014.
6. Vooropgesteld wordt dat de CRvB over deze problematiek inmiddels vele uitspraken heeft gedaan, ook als het gaat om bovenwettelijke uitkeringen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:526). Dat die uitspraken niet zien op (gewezen) werknemers van de universiteiten, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. De normen waaraan de getroffen compensatieregelingen moeten worden getoetst, maken geen onderdeel uit van de voor de diverse groepen ambtenaren verschillende rechtspositiereglementen. Deze normen zijn onder meer vervat in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid en verdragsbepalingen. Het door verweerder genoemde argument om de uitspraken niet als uitgangspunt te nemen overtuigt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraken van de CRvB goed vergelijkbaar zijn met de situatie van eiseres, omdat ook in die zaken een werkloosheidsuitkering werd beëindigd uitsluitend wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd, waarbij een financiële compensatie werd toegekend om het AOW-hiaat op te vangen.
7. Aansluitend bij de uitspraken van de CRvB komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
8. De rechtbank gaat er, zoals in de door eiseres genoemde rechtspraak van de CRvB, vanuit dat als gerechtvaardigde aanspraak voor eiseres heeft te gelden de situatie waarin zij zou verkeren als zij vanaf haar 65-jarige leeftijd AOW-gerechtigd zou zijn geweest. De gerechtvaardigde aanspraak betreft niet de situatie dat de bovenwettelijke uitkering dan zou doorlopen. Dat is immers nooit de bedoeling geweest. In het geval dat eiseres op haar 65-jarige leeftijd een AOW-uitkering zou krijgen, zou zij ook ABP-pensioen krijgen.
9. Tussen partijen staat vast dat eiseres € 1,098,96 netto aan AOW zou hebben ontvangen in de situatie waarin op 65-jarige leeftijd AOW zou zijn uitgekeerd. Wat zij netto aan ABP-pensioen op 65-jarige leeftijd zou hebben gekregen, is de rechtbank niet bekend, maar in het ABP-pensioenvoorstel aan eiseres van 26 december 2017 (processtuk A29, productie 14) wordt een ABP-pensioen voor eiseres genoemd van € 1.290,00 netto vanaf het bereiken van de 66-jarige leeftijd.
10. Vast staat dat eiseres aan compensatie op grond van artikel 22a, eerste lid van de BWNU 2014 een bedrag van € 965,46 netto ontvangt. Volgens de mededeling van eiseres ter zitting zou haar AOW-uitkering vermeerderd met het ABP-pensioen ongeveer
€ 1.000,00 netto hoger zijn geweest dan wat zij nu aan compensatie ontvangt. De rechtbank heeft geen dan wel onvoldoende reden daaraan te twijfelen. Dit betekent dat er een aanzienlijk financieel nadeel is ten opzichte van de voor eiseres geldende gerechtvaardigde aanspraak.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak en een ontoelaatbaar onderscheid naar leeftijd. Verweerder heeft er nog op gewezen dat de compensatieregeling tot stand is gekomen na overleg en instemming met CAO-partijen. Deze totstandkoming doet echter niet af aan het oordeel dat geen rechtvaardiging bestaat voor het genoemde onderscheid (zie de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3762).
12. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal niet zelf voorzien omdat verweerder een grote mate van vrijheid toekomt bij het toekennen van een compensatie. De rechtbank wijst er op dat de CRvB in de eerder genoemde uitspraken heeft geoordeeld dat met het pakket van de door die overheids-werkgever (de Minister van Defensie) geboden financiële voorzieningen een toereikende oplossing is gevonden.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiseres gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.002,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 9 augustus 2017;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,– aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra als voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en mr. V.M. Schotanus als leden, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.