In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2018 uitspraak gedaan tegen een verdachte die werd beschuldigd van het bezit van wapens en munitie. De verdachte, geboren in 1968 en woonachtig in Breda, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M.E. van Fraaijenhove. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 6 februari 2018, waarbij de officier van justitie, mr. Van Aalst, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte onder andere het voorhanden hebben van een handgranaat, brandbommen en een revolver, wat in strijd is met de Wet wapens en munitie.
De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De verdachte had een bekennende verklaring afgelegd en er was geen bewijsverweer gevoerd door de verdediging. De rechtbank achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, mede op basis van de bekennende verklaring van de verdachte en de bevindingen van de politie.
De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een psychologisch rapport dat wees op een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en een depressief stemmingsbeeld. De rechtbank besloot om de verdachte een taakstraf van 240 uur op te leggen, naast een voorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit, maar vond het niet wenselijk om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gezien de positieve ontwikkeling van de verdachte na zijn schorsing uit de voorlopige hechtenis. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.