ECLI:NL:RBZWB:2019:1418

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
C/02/274066 / HA ZA 13-949
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Verhagen-Coopmans
  • A. Stassen
  • J. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pensioenrechten en aansprakelijkheid in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 april 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een zelfstandig ondernemer en zijn ex-echtgenote over de aanspraken op ouderdomspensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en bijzonder partnerpensioen. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Boerjan, vorderde onder andere een verklaring voor recht dat zij recht heeft op een tijdelijk ouderdomspensioen van € 13.004,= en een ouderdomspensioen van € 9.092,=, beide met jaarlijkse indexatie van 3%. Daarnaast vorderde zij een bijzonder partnerpensioen van € 66.260,= bij het overlijden van de gedaagde, met eveneens jaarlijkse indexatie. De gedaagden, waaronder een besloten vennootschap, werden vertegenwoordigd door advocaat mr. W.P.M. Thijssen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van eiseres in conventie deels zijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat eiseres recht heeft op de gevorderde pensioenaanspraken, inclusief de achterstallige termijnen, en dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uitbetaling van deze bedragen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van eiseres, en dat de gedaagden niet konden ontsnappen aan hun verplichtingen. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van de achterstallige pensioentermijnen en tot afstorting van de pensioenaanspraken, waarbij de financiële situatie van de betrokken vennootschappen in overweging is genomen.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 3 april 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/274066 / HA ZA 13-949
Vonnis van 3 april 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
advocaat mr. K. Boerjan te Breda,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in reconventie in de hoofdzaak,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
advocaat mr. W.P.M. Thijssen te Heemstede.
Eiseres wordt hierna [eiseres] genoemd. Gedaagden 1, 2 en 3 worden hierna [gedaagde] , [gedaagde sub 2] en [BV 2] genoemd en gezamenlijk als [gedaagde] c.s. aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 1 augustus 2018,
- het proces-verbaal van het pleidooi van 25 september 2018 waaruit blijkt dat partijen aan de hand van pleitnota’s hun standpunten hebben bepleit.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

in conventie en in reconventie:
2.1.
In verband met het faillissement van [rechtspersoon] is de procedure in conventie ten aanzien van deze gedaagde ingevolge artikel 29 FW geschorst, zoals blijkt uit het extract uit het audiëntieblad van de rolzitting van 10 mei 2017. Voor zover de vorderingen in conventie (mede) jegens [BV] zijn gericht blijven deze verder buiten beoordeling.
2.2.
Bij tussenvonnis van 12 oktober 2016 is een deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van een aantal vragen met betrekking tot de afstorting van de pensioen- aanspraken van [eiseres] inzake het door haar als werkneemster van [BV] opgebouwde ouderdomspensioen, het tijdelijk overbruggingspensioen alsmede inzake het bijzonder partnerpensioen in de regeling van [gedaagde] .
2.3.
De deskundige heeft haar rapport op 20 november 2017 ter griffie gedeponeerd, waarna partijen over en weer een conclusie na deskundigenbericht hebben genomen. Vervolgens hebben zij hun zaak ten overstaan van de meervoudige kamer van de rechtbank bepleit.
2.4.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [eiseres] haar vordering gewijzigd door vordering 9 in conventie als vermeld in de dagvaarding aan te vullen met:
“…
dan wel gedaagden te veroordelen tot het stellen van een voldoende waarborg voor het aan mevrouw [eiseres] toekomende bijzonder partnerpensioen in de vorm van een bankgarantie, dan wel een ander door uw Rechtbank te bepalen vorm van waarborg bijvoorbeeld in de vorm van een zekerheidsrecht op onroerend goed.”
Vordering 13 in conventie als vermeld in de dagvaarding is door [eiseres] ingetrokken.
2.5.
Bij tussenvonnis van 19 augustus 2015 zijn in overweging 2.1 de vorderingen van [eiseres] in conventie samengevat weergegeven. De subsidiaire vorderingen 15 tot en met 21 zijn gecombineerd met de corresponderende (primaire) vorderingen 6 tot en met 10. Hierbij is abusievelijk een fout gemaakt in de nummering van de vorderingen: na IX volgt immers XI.
2.6.
Voor de duidelijkheid vermeldt de rechtbank de thans nog aan de orde zijnde vorderingen in conventie inclusief aanvulling (overweging 2.4) en inclusief de door [eiseres] ingetrokken vordering 13 (overweging 2.4):
VI. te verklaren voor recht dat [eiseres] recht heeft op een tijdelijk ouderdomspensioen van € 13.004,= (2012), ingaande vanaf 1 november 2012, welke uitkering jaarlijks met 3% geïndexeerd moet worden en een recht op een ouderdomspensioen van € 9.092,= (2012), ingaande vanaf 1 november 2012, welke uitkering jaarlijks met 3% geïndexeerd moet worden;
VII. te verklaren voor recht dat [eiseres] recht heeft op een bijzonder partnerpensioen bij het overlijden van [gedaagde] van € 66.260,= (2013), welke bedrag jaarlijks met 3% geïndexeerd moet worden;
VIII.
primair: [gedaagde] en de BV’s hoofdelijk te veroordelen om, binnen 10 dagen nadat [eiseres] na het in deze te wijzen vonnis een offerte van een door haar te kiezen levensverzekerings-
maatschappij heeft overgelegd, het kapitaal benodigd ter zake van het aan [eiseres] toekomende tijdelijk overbruggingspensioen van € 13.394,= (2013) en ouderdomspensioen van € 9.365,= (2013), rekening houdend met een jaarlijkse indexatie van 3%, te storten onder de door [eiseres] nader aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij;
subsidiair:[gedaagde] en de BV’s hoofdelijk te veroordelen om tot uitkering over te gaan van de aan de vrouw toekomende pensioenaanspraken als voormeld, waarbij het tijdelijk overbruggingspensioen uitgekeerd moet worden tot het moment dat [eiseres] de 65-jarige leeftijd bereikt en het ouderdomspensioen tot [eiseres] komt te overlijden;
IX.
primair: [gedaagde] en de BV’s hoofdelijk te veroordelen om, binnen tien dagen nadat [eiseres] na het in deze te wijzen vonnis een offerte van een door haar te kiezen levensverzekeringsmaatschappij heeft overgelegd, het kapitaal benodigd ter zake van het aan [eiseres] toekomende bijzonder partnerpensioen van € 66.260,= (2013), rekening houdend met een jaarlijkse indexatie van 3%, te storten onder de door de vrouw nader aan de wijzen levensverzekeringsmaatschappij,
dan wel [gedaagde] en de BV’s te veroordelen tot het stellen van een voldoende waarborg voor het aan [eiseres] toekomende bijzonder partnerpensioen in de vorm van een bankgarantie, dan wel een ander door uw Rechtbank te bepalen vorm van waarborg bijvoorbeeld in de vorm van een zekerheidsrecht op onroerend goed;
subsidiair:de BV’s hoofdelijk te veroordelen om bij het overlijden van [gedaagde] over te gaan tot het uitkeren van het aan [eiseres] toekomende bijzonder partnerpensioen als voormeld, zolang [gedaagde] in leven is;
X. [gedaagde] en de BV’s hoofdelijk te veroordelen om binnen tien dagen na het in deze te wijzen vonnis over te gaan tot uitbetaling van de achterstallige pensioenuitkeringen van [eiseres] te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
XI. [gedaagde] te veroordelen om binnen tien dagen na het in deze te wijzen vonnis aan [eiseres] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten ad € 18.846,67;
XII. [gedaagde] te veroordelen al die handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de BV’s het hierboven gevorderde te laten uitvoeren;
XIII. [BV] te veroordelen tot nakoming van de aan de vrouw gedane pensioentoezegging en al die handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de [BV 2] het hierboven gevorderde te laten uitvoeren,
XIV. een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag voor iedere dag dat [gedaagde] en de BV’s na genoemde termijnen niet voldoen aan het gevorderde onder I tot en met XIII, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] en de BV’s in de proceskosten;
aanspraak ouderdomspensioen en tijdelijk overbruggingspensioen
2.6.
Gelet op de door partijen bij conclusie van antwoord na deskundigenbericht ingenomen stellingen stelt de rechtbank vast dat partijen instemmen met de navolgende conclusies van de deskundige betreffende de aan haar voorgelegde vragen 1 en 2:
a. aan [eiseres] komt met ingang van 1 november 2012 een ouderdomspensioen (OP) toe van € 9.091,= per jaar (peildatum 2012) te vermeerderen met een indexatie van 3%,
b. aan [eiseres] komt met ingang van 1 november 2012 een tijdelijk overbruggings-
pensioen (TOP) toe van € 13.005,= per jaar (peildatum 2012), te vermeerderen met een indexatie van 3%; de aanspraak op TOP is geëindigd op 1 november 2017.
2.7.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundige over. Dit betekent dat de
gevorderde verklaringen voor recht ter zake OP en TOP (vordering VI in conventie) als na te melden worden toegewezen.
aanspraak bijzonder partnerpensioen
2.8.
[gedaagde] heeft zowel bij conclusie na tussenvonnis als ter gelegenheid van het pleidooi wederom aan de orde gesteld, dat de rechtbank dient te terug te komen op haar beslissing als verwoord bij tussenvonnis van 19 augustus 2015 in rechtsoverwegingen 3.37 -3.50. Kort samengevat houdt dit oordeel in dat [eiseres] aanspraak heeft op het door [gedaagde] tijdens het huwelijk opgebouwde bruto partnerpensioen. Zoals reeds bij tussenvonnis van 15 juni 2016 (overweging 2.11) is vastgesteld, is er op dit punt sprake van een bindende eindbeslissing De rechtbank handhaaft haar oordeel dat er geen aanleiding is op deze bindende eindbeslissing terug te komen.
2.9.
Aan de deskundige is gevraagd om de omvang van de aanspraak van [eiseres] op BPP te berekenen (vraag 3). Zij berekent de aanspraak op BPP op € 55.353,= per 2012 en rekening houdende met een indexatie van 3% op € 64.169,= per 2017.
2.10.
[eiseres] stemt in met de berekening van de deskundige.
2.11.
[gedaagde] c.s. wijst er op, dat in 2012 is besloten geen indexatie meer toe te passen en dat [gedaagde] sinds die tijd steeds hetzelfde pensioen van € 89.224,= ontvangt. Hij is bereid het standpunt van de deskundige ten aanzien van de indexatie te volgen onder de voorwaarde dat zijn OP dan ook geïndexeerd in aanmerking wordt genomen, in die zin dat zijn OP voor 2017 op € 91.670,= wordt gesteld. De rechtbank leidt uit de reactie van [gedaagde] af, dat hij de door de deskundige gehanteerde uitgangspunten en de wijze van berekening van het BPP op zichzelf verder niet betwist. De conclusie van de deskundige wordt dan ook overgenomen. Dit betekent dat de door [eiseres] sub VII gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot het BPP als na te melden zal worden toegewezen.
2.11.
De beantwoording door de deskundige van de aan haar voorgelegde vragen 4 tot en met 9 alsmede de reacties van partijen hierop komen hierna bij de bespreking van de tussen partijen resterende geschilpunten aan de orde. Deze geschilpunten betreffen kort samengevat:
- beroep op schuldeisersverzuim van de zijde [gedaagde]
- garantstelling van [gedaagde sub 2]
- bijstortverplichting van [BV]
- omvang aanspraak OP en TOP - reeds verstreken pensioentermijnen
- zekerheidstelling aanspraken [eiseres] ter zake BPP
- hoofdelijk schuldenaarschap van [gedaagde] en [gedaagde sub 2] .
schuldeisersverzuim
2.12.
[gedaagde] stelt dat er sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eiseres] . Daartoe voert hij aan, dat [eiseres] het onmogelijk heeft gemaakt om de beschikking van de rechtbank van 21 december 2011 uit te voeren. Zij weigerde immers pertinent te melden aan welke verzekeringsmaatschappij [BV 2] het met externe uitvoering gemoeide bedrag diende te betalen. Met een beroep op artikel 6:60 BW vordert [gedaagde] te bepalen dat hij wordt ontslagen uit de betalingsverplichtingen jegens [eiseres] (vordering B primair in reconventie).
2.13.
[eiseres] betwist dat er sprake is van schuldeisersverzuim. Direct na de uitspraak van de rechtbank heeft zij een berekening van haar pensioenaanspraken laten opstellen. Vervolgens heeft zij bij brief van 26 maart 2012 aan [gedaagde] c.s. gemeld, dat de indicatieve koopsom voor afdracht van het OP en TOP € 346.174,= en voor het BPP
€ 932.994,= bedroeg. Zij heeft verzocht over te gaan tot afstorting. [gedaagde] c.s. stelde echter dat zij ter zake haar eigen pensioenaanspraken genoegen moest nemen met een bedrag van slechts € 181.651,= omdat [BV 2] over onvoldoende middelen beschikte en dat zij geen aanspraak maakte op BPP. Omdat [gedaagde] niet bereid was het correcte bedrag af te storten kon zij geen kwalificerende offerte van een verzekeraar aanvragen. Op haar voorstel om tenminste het niet ter discussie staande bedrag van € 181.651,= af te storten en voor het resterende bedrag een regeling te treffen ging [gedaagde] c.s. niet in. In tegendeel, in een later stadium stelde [gedaagde] c.s. zelfs dat het verschuldigde bedrag verlaagd moest worden naar € 144.623,= . Dit was vanzelfsprekend voor haar niet acceptabel, aldus [eiseres] .
2.14.
Artikel 6:60 BW geeft de rechtbank de bevoegdheid om, indien de schuldeiser in verzuim is met het aanvaarden van de prestatie, op vordering van de schuldenaar te bepalen dat deze van zijn verbintenis bevrijd zal zijn. Voor toepasselijkheid van artikel 6:60 BW dient allereerst vast te komen staan dat [eiseres] - zoals [gedaagde] stelt - in verzuim is. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Er bestond tussen partijen niet alleen geen overeenstemming over de vraag of [eiseres] terecht aanspraak maakte op het BPP, maar ook de hoogte van het af te storten bedrag ter zake OP en TOP was in discussie. Dat [eiseres] geen offerte opvroeg bij een verzekeringsmaatschappij was dan ook alleszins begrijpelijk, temeer ook omdat op haar voorstel om in ieder geval het niet betwiste bedrag af te storten niet werd ingegaan. Nu er geen sprake is van schuldeisersverzuim, is toepassing van artikel 6:60 BW niet aan de orde. Vordering B primair in reconventie dient dan ook te worden afgewezen.
garantstelling van [gedaagde sub 2] en bijstortingsverplichting van [BV]
2.15.
Aan de deskundige is als vraag 7 voorgelegd of er sprake is van een bijstortingsverplichting van [BV] . De deskundige laat beantwoording van deze vraag in het midden. Voor zover er al sprake is van een verplichting tot bijstorting van [BV] , kan deze verplichting in verband met het faillissement van de onderneming niet meer gestand worden gedaan, aldus de deskundige.
2.16.
Uit de omstandigheid dat [eiseres] op dit punt niet meer is ingegaan, leidt de rechtbank af dat zij instemt met de constatering van de deskundige.
2.17.
Als vraag 6 is aan de deskundige voorgelegd te onderzoeken of er sprake is van garantstelling door [gedaagde sub 2] ter zake de pensioenverplichtingen van [BV 2] .
2.18.
De deskundige stelt dat raadpleging van de registraties én telefonisch overleg met de Kamer van Koophandel heeft uitgewezen dat er vanaf 1993 nooit een zogenaamde 403- verklaring door [gedaagde sub 2] is afgegeven. Evenmin is gebleken van onzakelijke financieringen vanuit [BV 2] . Er is wel een lening aan [gedaagde sub 2] verstrekt, maar die is door [gedaagde sub 2] afgelost in 2010 en ook de rekening-courantverhouding met [BV 2] is door [gedaagde sub 2] in 2011 ingelost.
2.19.
De deskundige acht het wel gerechtvaardigd te stellen, dat [gedaagde sub 2] in ieder geval garant staat voor het negatief eigen vermogen van [BV 2] . Zij baseert zich daarbij op het feit, dat uit de jaarstukken van [gedaagde sub 2] over 2010 blijkt dat [gedaagde sub 2] in 2010 en 2009 een voorziening voor het negatief eigen vermogen van [BV 2] heeft opgenomen, terwijl in de toelichting bij de jaarrekening 2010 van [BV 2] het navolgende is opgenomen:
“Continuïteit
Het eigen vermogen is per 31 december 2010 € 200.702 negatief. Dit is ontstaan door negatieve beleggingsresultaten in 2007 en 2008. In 2010 zijn de beleggingsresultaten t.o.v. 2009 licht gestegen. Nader onderzoek naar de continuïteit van de bedrijfsvoering heeft aangetoond dat er geen twijfel bestaat over de mogelijkheden de onderneming duurzaam voort te zetten. De continuïteit is gewaarborgd omdat voldaan kan worden aan de pensioenverplichtingen, mede doordat de commerciële waarde van de effecten ca. € 107.000 hoger ligt dan de fiscale waarde (in de jaarrekening opgenomen) en doordat er bij de moeder [gedaagde sub 2] een positief eigen vermogen is.”
De deskundige concludeert dat [gedaagde sub 2] gelet op de door haar getroffen voorziening er blijkbaar van uit is gegaan, dat zij op enig moment een aanvullende storting zou moeten doen aan [BV 2] . Voor wat betreft de financiële mogelijkheden van [BV 2] dient dan ook afgezien van de liquiditeiten binnen [BV 2] (per ultimo 2016 in totaal
€ 587.136,=) tevens rekening gehouden te worden met garantstelling van [gedaagde sub 2] ter zake het negatieve vermogen van [BV 2] (per ultimo 2016 € 365.425,=), aldus de deskundige.
2.20.
[eiseres] stemt in met de conclusie van de deskundige.
2.21.
[gedaagde] c.s. maakt bezwaar tegen de conclusie van de deskundige. Een rechtsgrond voor de bedoelde garantstelling van [gedaagde sub 2] ontbreekt. Dat er in de jaarrekening 2010 van [gedaagde sub 2] een voorziening is getroffen had slechts te maken met het feit dat [gedaagde sub 2] tot en met 2010 nog een schuld aan [BV 2] had. De betreffende verklaring was bedoeld om aan te geven dat [BV 2] geen risico liep in verband met de aflossing van die schuld door [gedaagde sub 2] . Als [gedaagde sub 2] een bijstortverplichting had willen erkennen, dan zou er geen voorziening maar een schuld in de jaarrekening zijn opgenomen en zou [BV 2] een vordering in haar jaarrekening hebben vermeld. Dit is niet het geval. Omdat in 2011 de schuld volledig is afgelost, werd de continuïteitsverklaring niet langer opgenomen in de jaarrekening van [BV 2] . De vennootschap kon in ieder geval voor een groot aantal jaren aan de pensioenverplichtingen voldoen, aldus [gedaagde] c.s.
2.22.
De rechtbank stelt voorop, dat noch van een wettelijke noch van een contractuele verplichting tot bijstorting door [gedaagde sub 2] is gebleken. Het louter opnemen van een voorziening in de jaarrekening van [gedaagde sub 2] leidt niet tot het ontstaan van een verplichting van [gedaagde sub 2] jegens [BV 2] , hoe ook genaamd. De rechtbank neemt de conclusie van de deskundige met betrekking tot de garantiestelling door [gedaagde sub 2]
nietover. Dit betekent dat in het hiernavolgende voor wat betreft de financiële positie van [BV 2] alleen de liquiditeiten van [BV 2] in aanmerking worden genomen.
Omvang van af te storten bedrag – verstreken pensioentermijnen
2.23.
Vooropgesteld wordt dat [eiseres] in beginsel recht heeft op haar volledige pensioenaanspraken. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in het kader van de echtscheidingsprocedure zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde] zorg zou dragen voor afstorting van die aanspraken, zoals vastgelegd bij beschikking van de rechtbank van 21 december 2011. Complicerende factor in het tussen partijen gerezen geschil omtrent de afdracht is de omstandigheid, dat het pensioen voor [eiseres] op 1 november 2012 is ingegaan en zij tot op heden geen enkele uitkering ter zake ouderdomspensioen en tijdelijk overbruggingspensioen heeft ontvangen.
2.24.
In dit verband is aan de deskundige als vraag 4 voorgelegd wat de commerciële waarde is van de afstortingsverplichting ter zake het OP en TOP van de vrouw, rekening houdend met het feit dat de reeds verstreken pensioentermijnen niet zijn voldaan.
Kort samengevat komt de deskundige tot het volgende oordeel:
  • [BV 2] is verplicht de pensioentermijnen uit te keren totdat overeenstemming is bereikt over het af te storten pensioenkapitaal.
  • Ondanks het feit dat [gedaagde] c.s. stelt dat in 2012 vanwege het dekkingstekort binnen [BV 2] is besloten pensioenaanspraken van [eiseres] en [gedaagde] vanaf dat moment niet meer te indexeren, loopt de indexatie door nu er naar het oordeel van de deskundige niet in overeenstemming met het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 maart 2013 BKLB 2013/27 M is gehandeld.
  • Met de reeds verstreken termijnen OP en TOP van [eiseres] berekend tot 1 december 2017 is een bedrag van € 121.122,= (inclusief indexatie) gemoeid.
  • Voor externe uitvoering van het OP van [eiseres] met ingang van 1 december 2017 is een koopsom van € 407.691,= nodig.
  • Voor externe uitvoering van het OP van [gedaagde] met ingang van 1 december 2017 bedraagt de koopsom € 1.590.041,=, en de koopsom voor het BPP € 1.385.482,=
  • Na voldoening van het door haar berekende bedrag van de verstreken pensioentermijnen ad € 121.122,= is er gelet op de financiële positie van [BV 2] - ook als er rekening wordt gehouden met een garantstelling van [gedaagde sub 2] - onvoldoende vermogen om de aanspraken van [eiseres] volledig af te storten en de pensioenverplichtingen jegens [gedaagde] na te komen.
  • Onder verwijzing naar de zogenaamde afstortingsjurisprudentie (Gerechtshof Den Haag 18 juni 2014 ECLI:NL:GHDHA:2014:2744 en HR 14 april 2017 ECLI:NL:HR: 2017:693) stelt zij dat partijen naar rato van hun aanspraken moeten delen in de onderdekking. Hoewel deze jurisprudentie ziet op de afstortings- verplichting in het kader van verevening van pensioenrechten dient volgens de deskundige dezelfde maatstaf toegepast te worden ten aanzien van partners die beiden pensioen in eigen beheer hebben opgebouwd.
2.25.
[eiseres] betwist dat de afstortingsjurisprudentie op de onderhavige kwestie van toepassing is. Zij heeft immers een eigen recht op ouderdomspensioen, dat volledig los staat van de echtscheiding. Daar komt bij dat haar pensioen een werknemerspensioen is zodat zij voorrang heeft op het door [gedaagde] als dga in eigen beheer opgebouwd pensioen. Overigens dateert de door de deskundige genoemde jurisprudentie uit 2014 en 2017. Op deze manier wordt zij gestraft door het niet tijdig afstorten door [gedaagde] c.s. in 2012.
Voorts stelt zij dat de omstandigheid dat [BV 2] onvoldoende middelen heeft niet voor haar rekening mag komen. Kort samengevat voert zij in dit verband aan:
  • Zij is niet gewezen op de risico’s die verbonden zijn aan pensioen in eigen beheer.
  • In het hele echtscheidingstraject van 2010 tot 2012 is nooit aan de orde gesteld dat de financiële positie van [BV 2] onvoldoende zou zijn om de verplichtingen jegens haar na te komen. Zij beschikte ook niet over de jaarstukken van [BV 2] . Pas nadat zij verzocht om tot afstorting over te gaan, werd door [gedaagde] c.s. gesteld dat er onvoldoende middelen zouden zijn.
  • In 1997 had bij beëindiging van haar dienstverband haar pensioen al afgestort moeten worden, althans had er een voorziening getroffen moeten worden.
  • Er is sprake van onzakelijke leningen in het verleden en er zijn dividenduitkeringen gedaan.
  • Er dient rekening te worden gehouden met feit dat de advocaatkosten van deze procedure bij [BV 2] in rekening zijn gebracht.
2.26.
De rechtbank passeert de stelling van [eiseres] dat zij niet is gewezen op de risico’s die verbonden zijn aan de opbouw in eigen beheer en niet op de hoogte was van de financiële situatie van [BV 2] . Niet weersproken is dat [eiseres] gedurende haar werkverband bij [BV] niet alleen belast was met de volledige financiële administratie maar ook de administratie van [gedaagde sub 2] voor haar rekening nam. Blijkens het uittreksel uit het Handelsregister vervulde zij van 1 augustus 1994 tot 1 februari 2010 de functie van procuratiehouder bij [gedaagde sub 2] (en haar rechtsvoorgangster) en was zij bevoegd tot het sluiten van overeenkomsten (bijlage 16a bij het deskundigenrapport).
Daar komt bij dat [eiseres] vanaf 5 december 1995 tot eind 2012 (zie kort geding vonnis van 5 oktober 201, productie 3 van zijde van [gedaagde] c.s.) houdster was van 16 preferente aandelen in [gedaagde sub 2] . Als aandeelhouder was zij betrokken bij de vaststelling van de jaarrekeningen van [gedaagde sub 2] en was zij op de hoogte althans kon zij op de hoogte zijn van de financiële situatie van [BV 2] nu deze onderneming een deelneming was van [gedaagde sub 2] . Uit de door [eiseres] zelf overgelegde producties (uit de echtscheidings- procedure) blijkt dat zij ook daadwerkelijk op de hoogte was van de financiële situatie. De rechtbank wijst onder meer op de door haar overgelegde productie 40. Dit betreft een reactie van haar advocaat ten behoeve van de mondelinge behandeling op 23 november 2011, waarin onder meer de resultaatsontwikkeling van [BV 2] over de jaren 2007 tot 2011 wordt besproken. Bij negatief resultaat in de jaren 2007, 2008 en 2011 wordt opgemerkt:
“Het resultaat zal zijn beïnvloed door beleggingsverliezen….Fluctuaties zijn inherent aan beleggen.”en
“In het verleden zijn er binnen de [BV 2] ook grote winsten geboekt. Beleggen vormt altijd een risico”.
2.27.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank voorts het betoog van [eiseres] dat zij aangemerkt moet worden als een “gewone” werknemer. Nu zij net zoals [gedaagde] als mede-aandeelhouder pensioen in eigen beheer heeft opgebouwd, heeft zij een zelfde positie als [gedaagde] . Beiden hebben een vordering op [BV 2] ter zake het door hen tijdens hun dienstverband met [BV] opgebouwde pensioen.
2.28.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de “afstortingsjurisprudentie” analoog moet worden toegepast. In het onderhavige geval zijn [eiseres] en [gedaagde] immers concurrente schuldeisers: beiden hebben jegens [BV 2] een vordering ter zake door hen opgebouwd pensioen. Nu er sprake is van een dekkingstekort dienen zij naar rato van hun aanspraken te delen in dat tekort.
2.29.
De rechtbank passeert ook de stelling van [eiseres] dat [BV 2] al in 1997 had moeten overgaan tot afstorten en dat om die reden de slechte financiële positie van [BV 2] niet voor haar rekening mag komen. Op zich is het juist dat bij het beëindigen van het dienstverband van [eiseres] in 1997 het in eigen beheer opgebouwd pensioen afgestort had moeten worden, maar in aanmerking moet worden genomen dat [eiseres] en [gedaagde] op dat moment gehuwd waren en beiden aandeelhouder waren en bleven van [gedaagde sub 2] . Het is dus ook alleszins begrijpelijk dat er van uit werd gegaan, dat de door hen beiden in eigen beheer opgebouwde aanspraken ook aan hen beiden bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ten goede zouden komen, zodat werd afgezien van afstorting. [eiseres] heeft op dat moment zelf ook geen reden gezien om [BV 2] dan wel haar voormalig werkgever aan te spreken.
2.30.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een correctie aan te brengen voor wat de bij [BV 2] in rekening gebrachte advocaatkosten. Dat de kosten, die betrekking hebben op het geschil rond de afstorting van het pensioen ten laste van [BV 2] worden gebracht, is begrijpelijk nu immers [BV 2] de partij is die gehouden is tot uitbetaling van het pensioen respectievelijk tot afstorten. Overigens komen de lasten daarmee uiteindelijk ook voor rekening van [gedaagde] .
2.31.
De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de deskundige dat afstorting van de thans reeds verstreken termijnen niet aan de orde is. Dat betekent dat het aan [eiseres] toekomende OP en TOP tot het moment van daadwerkelijke afstorting alsnog aan haar moet worden uitgekeerd. Dit heeft tot gevolg dat er voor wat betreft afwikkeling van de pensioen- aanspraken van [eiseres] onderscheid dient te worden gemaakt naar
- de periode vanaf 2012 tot het moment van afstorten
- de situatie vanaf het moment van afstorten
verstreken pensioentermijnen vanaf 2012 tot heden
2.32.
Het standpunt van [gedaagde] c.s., dat niet tot uitkering van het pensioen kon en mocht worden overgegaan omdat krachtens de beschikking van 21 december 2015 het pensioen van [eiseres] afgestort diende te worden, wordt verworpen. Weliswaar diende [gedaagde] krachtens die beschikking zorg te dragen voor afstorting van de pensioen-aanspraken van [eiseres] , maar dit laat onverlet dat - zolang er geen overeenstemming was over de hoogte van die afstorting - [BV 2] op het moment dat [eiseres] de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, onder inhouding van loonheffing de haar toekomende pensioentermijnen (OP en TOP) had moeten uitkeren.
2.33.
[eiseres] stelt dat de achterstallige termijnen inclusief indexatie dienen te worden uitgekeerd. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] c.s. zich op het standpunt stelt dat aan [eiseres] geen indexatie toekomt, omdat sinds 2012 aan [gedaagde] geen geïndexeerd pensioen meer is uitgekeerd. Verwezen wordt naar de omstandigheid dat sinds die tijd aan hem steeds hetzelfde bedrag van € 89.224,= per jaar is uitgekeerd.
2.34.
Zoals de rechtbank hiervoor sub 2.28 heeft overwogen heeft als uitgangspunt te gelden, dat [eiseres] en [gedaagde] ten opzichte van [BV 2] concurrente crediteuren zijn. Eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee, dat indien en voor zover aan [gedaagde] vanaf 2012 pensioentermijnen zonder indexatie zijn uitgekeerd ook ten opzichte van [eiseres] voor wat betreft de verstreken termijnen - gelet op het dekkingstekort in [BV 2] - de indexatie niet in aanmerking genomen dient te worden.
2.35.
[gedaagde] c.s. stelt weliswaar dat er sinds 2012 geen indexatie meer is toegepast, maar zijn stelling is niet te rijmen met de berekening van de deskundige. In haar rapport heeft zij een overzicht opgenomen van de pensioenaanspraken van [eiseres] en [gedaagde] over de periode 2007-2017. Uit de toelichting bij dit overzicht blijkt dat de deskundige zich voor deze opstelling heeft gebaseerd op de uitgangspunten vermeld in de brief van [bedrijf] van 14 februari 2008 met bijlagen aan de accountant van [gedaagde] c.s. (bijlage 5 bij het rapport) ter zake de pensioenvoorzieningen voor [eiseres] en [gedaagde] voor 2007 en 2008, alsmede op de waarderingen van de pensioenvoorzieningen van [eiseres] voor 2009 en 2010 (bijlage 6 bij het rapport).
2.36.
Het overzicht van [bedrijf] voor 2007 leidt tot een OP van € 7.842 en een TOP van € 11.218,= voor [eiseres] en een OP van € 68.211,= voor [gedaagde] . Rekening houdend met een indexatie van 3% per jaar heeft de deskundige vervolgens een overzicht opgesteld van de bedragen ter zake de pensioenaanspraken over de jaren 2007-2017. [eiseres] heeft zich aangesloten bij de opstelling van de deskundige. Zij heeft er wel op gewezen, dat de door [gedaagde] c.s. in deze procedure aangeleverde informatie geen eenduidig beeld geeft van de hoogte van het aan [gedaagde] uitgekeerde pensioen. [gedaagde] c.s. heeft inhoudelijk geen bezwaar gemaakt tegen de berekening van de diverse pensioenaanspraken over 2007-2017 door de deskundige. Slechts bij het door de deskundige gehanteerde uitgangspunt dat het BPP (net zoals het OP) geïndexeerd moet worden, heeft hij opgemerkt dat dit dan ook heeft te gelden voor het aan [gedaagde] toekomende OP.
2.37.
Voor wat betreft de aanspraken van [gedaagde] op OP komt de deskundige tot het volgende overzicht:
2007 € 68.211
2008 € 70.257
2009 € 72.365
2010 € 74.536
2011 € 76.722
2012 € 79.075
2013 € 81.448
2014 € 83.891
2015 € 86.408
2016 € 89.000
2017 € 91.670
Geconcludeerd moet worden dat de indexering met betrekking tot de aan [gedaagde] uitgekeerde pensioentermijnen kennelijk wel is doorgevoerd. Volgens zijn stelling ontving hij vanaf 2012 steeds € 89.244,=. Dit bedrag stemt niet overeen met het door de deskundige berekende bedrag aan OP voor [gedaagde] in 2012 dat hem op grond van de uitgangspunten van [bedrijf] toekwam: namelijk € 79.075,=.
2.38.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat [gedaagde] vanaf 2012 wel een geïndexeerd pensioen heeft ontvangen. Dit betekent dat ook de aan [eiseres] verschuldigde achterstallige termijnen inclusief indexatie uitgekeerd dienen te worden.
2.39.
De rechtbank ziet geen aanleiding om zoals de vrouw heeft betoogd rekening te houden met het feit dat zij door betaling van een bedrag met een hogere belastingdruk wordt geconfronteerd dan bij een reguliere uitbetaling vanaf 2012. De vrouw kan een beroep doen op middeling, waarmee het negatieve effect van de hogere belastingdruk kan worden verminderd.
2.40.
[eiseres] heeft ter gelegenheid van het pleidooi betoogd, dat afgezien van wettelijke rente ook rekening gehouden moet worden met de wettelijke verhoging. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] beoogt aanspraak te maken op de verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW. Deze stelling wordt echter gepasseerd, nu zij op dit punt geen vordering heeft ingesteld. Overigens zou de vordering ook niet toewijsbaar zijn nu de relatie tussen [BV 2] en [eiseres] niet aangemerkt kan worden als een arbeidsrelatie.
2.41.
De gevorderde wettelijke rente is niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist door [gedaagde] c.s. en zal als na te melden worden toegewezen.
2.42.
Met inachtneming van het voorgaande zal vordering X ten aanzien van [BV 2] als na te melden worden toegewezen. Voor wat betreft de achterstallige termijnen ter zake TOP gaat het om de periode van 1 november 2012 tot 1 november 2017. Voor wat betreft OP gaat het om de periode van 1 november 2012 tot heden. Gelet op de datum waarop dit vonnis wordt uitgesproken zal de rechtbank de maand april 2019 hierbij betrekken.
vanaf het moment van afstorten
2.43.
Voor wat betreft de vordering tot afstorten van het aan [eiseres] toekomend bedrag gaat de rechtbank uit van het saldo van de beschikbare middelen (liquide middelen en effecten) per 1 mei 2019 dat resteert binnen [BV 2] na voldoening van de achterstallige termijnen ter zake OP en TOP vermeerderd met de wettelijke rente over de verschenen termijnen telkens vanaf de respectievelijke vervaldagen. Tot dit saldo zijn [eiseres] en [gedaagde] naar rato van hun aanspraken gerechtigd.
2.44.
De aanspraken van [eiseres] en [gedaagde] op OP bedragen per 2012 respectievelijk € 9.091,= en € 79.075,=. De conclusie dient dan ook te luiden dat [eiseres] voor 1/10 en [gedaagde] voor 9/10 gerechtigd is tot het saldo van de beschikbare middelen binnen [BV 2] na voldoening van de achterstallige termijnen. [BV 2] zal worden veroordeeld tot afdracht van dit bedrag onder een door [eiseres] aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij ter verzekering van haar pensioenaanspraken uit hoofde van OP. Vordering VIII primair in conventie zal met inachtneming van het bovenstaande ten opzichte van [BV 2] worden toegewezen.
hoofdelijke schuldenaarschap van [gedaagde] en [gedaagde sub 2]
2.45.
Voor wat betreft de voldoening van achterstallige pensioentermijnen alsmede voor wat betreft de afstorting van de pensioenaanspraken ( vordering VIII, IX en X in conventie) heeft [eiseres] gevorderd [gedaagde] en [gedaagde sub 2] als hoofdelijk schuldenaar naast [BV 2] te veroordelen.
2.46.
Uit de stellingen van [eiseres] leidt de rechtbank af, dat zij de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] baseert op een door deze vennootschap verstrekte garantstelling. Zoals hiervoor in overweging 2.22. reeds is beslist is van een garantstelling van [gedaagde sub 2] geen sprake. Door [eiseres] is geen andere grond aangevoerd die zou kunnen leiden tot het oordeel dat [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor hetgeen [BV 2] aan [eiseres] verschuldigd is. Voor zover de vorderingen VIII, IX en V in conventie jegens [gedaagde sub 2] zijn ingesteld dienen deze van ook te worden afgewezen.
2.47.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of [gedaagde] als hoofdelijk schuldenaar aangemerkt kan worden, zoals [eiseres] stelt. Uit haar stellingen leidt de rechtbank af dat, nu er binnen [BV 2] een dekkingstekort is, zij op grond van bestuurders-aansprakelijkheid wenst te komen tot een veroordeling van [gedaagde] om dit tekort aan te vullen. De door haar ingestelde vorderingen (vorderingen VIII, IX en X in conventie) strekken daar echter niet toe. [eiseres] vordert immers [gedaagde] hoofdelijk naast [BV 2] te veroordelen tot hetgeen waartoe [BV 2] wordt veroordeeld. De rechtbank laat dan ook hetgeen [eiseres] in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid heeft aangevoerd buiten beoordeling. De door haar aangevoerde omstandigheden (zoals bestuurderschap van [BV 2] , benadeling van [eiseres] omdat [gedaagde] zijn eigen pensioen volledig tot uitkering laat komen, weigerachtige houding om tot afstorting over te gaan, onzakelijke leningen, risicovolle beleggingen) leveren geen grondslag op voor hoofdelijke aansprakelijkheid naast [BV 2] . Overigens zijn de in het kader van bestuurders- aansprakelijkheid gestelde - door [gedaagde] betwiste - feiten en omstandigheden onvoldoende specifiek en uitgewerkt om tot aansprakelijkheid te concluderen.
De conclusie dient dan ook te luiden dat de vorderingen VIII, IX en X in conventie voor zover gericht tegen [gedaagde] niet slagen.
bijzonder partnerpensioen
2.48.
Bij vonnis van 19 augustus 2015 (overweging 3.56.) heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat gelet op de financiële situatie van [BV 2] er geen mogelijkheid is om over te gaan tot afstorting ter zake de aanspraak van [eiseres] op het BPP. Vordering IX primair eerste onderdeel dient dan ook ten aanzien van [BV 2] te worden afgewezen.
zekerheidstelling (vordering IX primair)
2.49.
Bij vonnis van 19 augustus 2015 heeft de rechtbank partijen in overweging gegeven in onderling overleg tot afspraken te komen over de wijze waarop de aanspraken van [eiseres] op het BPP gewaarborgd worden. Op dat moment was nog in geschil of [gedaagde sub 2] al dan niet een garantstelling had afgegeven. Bovendien was er nog geen sprake van een faillissement van [BV] . Nu als uitgangspunt heeft te gelden dat er geen garantstelling is van [gedaagde sub 2] (zie overweging 2.22.) en [BV] in staat van faillissement verkeert valt niet in te zien dat [BV 2] externe financiering kan verkrijgen om zekerheid te kunnen stellen. [BV 2] is immers geen onderneming die ondernemingsactiviteiten ontplooit. Vordering IX primair tweede onderdeel dient dan ook te worden afgewezen.
vordering IX subsidiair
2.50.
Als vordering IX subsidiair heeft [eiseres] gevorderd [BV 2] en [gedaagde sub 2]
hoofdelijk te veroordelen om bij het overlijden van [gedaagde] over te gaan tot het uitkeren van het aan [eiseres] toekomende bijzonder partnerpensioen als voormeld, zolang zij in leven is.
2.51.
Thans is niet te overzien of [BV 2] op het moment van overlijden van
[gedaagde] nog over middelen beschikt. De rechtbank zal de vordering ten opzichte van
[BV 2] in zoverre toe wijzen, dat zij gehouden is om over te gaan tot het uitkeren van
het aan de vrouw toekomende bijzonder partnerpensioen indien en voor zover en zolang
[BV 2] nog over financiële middelen beschikt. De vordering jegens [gedaagde sub 2] wordt
onder verwijzing naar overweging 2.46 afgewezen.
vordering B subsidiair in reconventie:
2.52.
Gelet op hetgeen in conventie is overwogen en beslist met betrekking tot de afstorting behoeft deze vordering niet te worden besproken. Voor zoveel nodig wordt de vordering afgewezen.
Resume
2.53.
Met inachtneming van hetgeen reeds bij tussenvonnis van 19 augustus 2015 is overwogen en beslist leidt dit voor wat betreft de vorderingen I tot en met X in conventie en A en B in reconventie tot het volgende overzicht:
in conventie:
I afwijzing vordering € 25.000 (tv 19-8-2015 sub 3.11.)
II afwijzing vordering wijziging tenaamstelling hypotheek (tv 19-8-15 sub 3.14.)
III en IV toewijzing vordering gebruikerslasten € 4.516,88 ( tv 19-8-15 sub 3.20.)
V afwijzing vordering € 500,= Spaanse bankrekening (tv 19-8-15 sub 3.25.)
VI toewijzing verklaring voor recht OP en TOP (overweging 2.7.)
VII toewijzing verklaring voor recht BPP (overweging 2.11.)
VIII toewijzing afstorten met inachtneming dekkingstekort tav [BV 2] (overweging 2.44.)
IX subs toewijzing uitkering BPP tav [BV 2] (overweging 2.51.)
X toewijzen vordering achterstallige pensioentermijnen tav [BV 2]
(overweging 2.42.)
in reconventie:
A afwijzing vordering € 12.486,89 (tv 19-8-15 overweging 3.28.)
B: afwijzing beroep artikel 6:60 BW (overweging 2.14).
vordering XI buitengerechtelijke kosten
2.54.
[eiseres] vordert een bedrag van € 18.846,67 ter zake buitengerechtelijke kosten. Zij voert daartoe aan dat [gedaagde] herhaaldelijk tevergeefs is aangemaand de vorderingen te voldoen. Voorts stelt zij dat het daarnaast aannemelijk is dat bij toewijzing van een van de vorderingen haar heffingsvrije vermogen wordt overschreden waardoor zij niet meer voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt en alle advocaatkosten zelf dient te voldoen.
2.55.
[gedaagde] c.s. betwist de buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn.
2.56.
Vooropgesteld wordt dat de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten alleen gericht is tegen [gedaagde] . Zij vordert immers veroordeling van
‘de heer [gedaagde] ’. Ten opzichte van [gedaagde] privé wordt zoals hiervoor is vastgesteld alleen een bedrag van € 4.516,88 ter zake de vordering III en IV toegewezen.
2.57.
Ingevolge artikel 6:96 lid 2 BW komen redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. Ten opzichte van [gedaagde] privé is – zoals hiervoor is vastgesteld – slechts het gevorderde bedrag van € 4.516,88 ter zake vordering III en IV in conventie toewijsbaar. Dat in verband met de inning van die vorderingen kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier is gesteld noch gebleken. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt dan ook afgewezen.
vordering XII
2.58.
[eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen die handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om het gevorderde te laten uitvoeren.
2.59.
[gedaagde] c.s. heeft zich over deze vordering niet uitgelaten.
2.60.
Als indirect bestuurder van [BV 2] is [gedaagde] feitelijk degene die de rechtspersoon, waar de pensioenaanspraken van [eiseres] in zijn ondergebracht, beheerst en daarover zeggenschap uitoefent. [gedaagde] heeft niet alleen als indirect bestuurder van [BV 2] , maar ook als ex-echtgenoot een uit het huwelijk voortvloeiende en op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde zorgplicht jegens [eiseres] om zorg te dragen voor betaling van achterstallige pensioentermijnen en afstorting van het haar toekomende kapitaal ter zake haar pensioenaanspraken uit hoofde van haar dienstverband met [gedaagde sub 2] . De rechtbank baseert deze zorgplicht op de omstandigheid dat er een direct verband bestond tussen dit dienstverband en het feit dat [eiseres] echtgenote was van de directeur-grootaandeelhouder. De rechtbank zal het gevorderde onder XII in conventie dan ook opvatten en in zoverre toewijzen dat [gedaagde] veroordeeld wordt ervoor zorg te dragen dat [BV 2] het gevorderde onder VIII en X in conventie op de aangegeven wijze nakomt.
vordering XIII
2.61.
Nu deze vordering door [eiseres] is ingetrokken behoeft hier niet meer op te worden beslist.
vordering XIV dwangsom
2.62.
[eiseres] vordert ten aanzien van alle vorderingen (primair en subsidiair) aan de veroordeling een dwangsom te verbinden van € 1000,- per dag. Aan de gevorderde verklaringen voor recht kan geen dwangsom worden verbonden. Hetzelfde geldt ingeval van veroordeling tot betaling van een geldsom. Derhalve resteert de veroordeling tot - kort samengevat - afstorten van de gelden ter zake de pensioenaanspraken (vordering VIII). Gelet op het feit, dat [gedaagde] c.s. zich al voorafgaand aan de procedure bereid heeft verklaard mee te werken aan afstorten van de pensioenaanspraken van [eiseres] ter zake OP en TOP, ziet de rechtbank geen aanleiding een dwangsom aan de veroordeling te verbinden. Voor zover de gevorderde dwangsom ziet op vordering XII heeft [eiseres] niet gesteld en onderbouwd dat [gedaagde] niet vrijwillig aan de veroordeling zal voldoen. Vordering XIV wordt derhalve afgewezen.
Proceskosten
2.63.
Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld zullen de proceskosten in conventie en reconventie in de bodemzaak, alsmede in het incident worden gecompenseerd. De kosten van het deskundigenonderzoek dienen door ieder van partijen voor de helft te worden gedragen.
2.64.
Nu [eiseres] met een toevoeging procedeert is aan haar vooralsnog geen voorschot opgelegd. Zij dient de voor haar rekening komende kosten verbonden aan het deskundigenbericht van € 4.266,40,= inclusief BTW alsnog te voldoen na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag € 4.516,88 (vierduizend vijfhonderdzestien euro en achtentachtig eurocent),
3.2.
verklaart voor recht dat [eiseres] jegens [BV 2] recht heeft op
a. een tijdelijk overbruggingspensioen van € 13.005 ,= (2012) bruto per jaar, vermeerderd met een jaarlijkse indexatie van 3%, over de periode van 1 november 2012 tot 1 november 2017,
b. een levenslang ouderdomspensioen van € 9.091,= (2012) bruto per jaar, vermeerderd
met een jaarlijkse indexatie van 3%, met ingang van 1 november 2012,
3.3.
verklaart voor recht dat de omvang van de aanspraak van [eiseres] op het bijzonder partnerpensioen in de pensioenregeling van [gedaagde] per 2012 € 55.353,= bedraagt, vermeerderd met een jaarlijkse indexatie van 3%,
3.4.
veroordeelt [BV 2] om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot uitbetaling aan [eiseres] van de achterstallige termijnen ter zake
a. tijdelijk overbruggingspensioen over 1 november 2012 tot 1 november 2017, vermeerderd met de wettelijke rente over de verschenen termijnen telkens vanaf de respectievelijke vervaldagen, alles tot de dag van algehele voldoening;
b. ouderdomspensioen met ingang van 1 november 2012 tot 1 mei 2019, vermeerderd met de wettelijke rente over de verschenen termijnen telkens vanaf de respectievelijke vervaldagen, alles tot de dag van algehele voldoening;
3.5.
veroordeelt [BV 2] om binnen 14 dagen nadat [eiseres] opgave heeft gedaan van de levensverzekeringsmaatschappij waaronder afgestort dient te worden over te gaan tot afstorten van het bedrag dat correspondeert met 1/10 deel van het saldo van de beschikbare middelen binnen [BV 2] per 1 mei 2019 dat resteert na voldoening van de sub 3.4. vermelde bedragen,
3.6.
veroordeelt [gedaagde] er voor zorg te dragen dat [BV 2] voldoet aan de veroordelingen als vermeld sub 3.4 en 3.5,
3.7.
veroordeelt [BV 2] om bij het overlijden van [gedaagde] over te gaan tot het uitkeren van het aan [eiseres] toekomende bijzonder partnerpensioen indien en voor zover en voor zolang [BV 2] over financiële middelen beschikt,
3.8.
verklaart dit vonnis met uitzondering van de verklaringen voor recht tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.9.
compenseert de proceskosten zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.10.
bepaalt dat de vrouw de helft van de kosten van de deskundige, zijnde een bedrag van € 4.266,40 dient te voldoen na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak
3.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in reconventie:
3.12.
wijst de vorderingen af,
3.13.
compenseert de proceskosten zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Verhagen-Coopmans, mr. Stassen en mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.