In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, ondernemer in de zin van de Wet IB 2001, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aftrekbaarheid van omzetbelasting die de belanghebbende verschuldigd is wegens privégebruik van een auto die tot zijn ondernemingsvermogen behoort. De belanghebbende had in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.079 opgegeven, maar de inspecteur legde een aanslag op die uitkwam op € 31.210. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur ten onrechte de omzetbelasting voor privégebruik van de auto als kostenpost had afgewezen, en dat de belanghebbende zich kon beroepen op het vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris van Financiën had in een brief aangegeven dat hij zich kon verenigen met een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die stelde dat de omzetbelasting voor privégebruik van de auto ten laste van de winst uit onderneming kan worden gebracht. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 30.455. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.278, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak.