In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij belanghebbende, bijgestaan door professionele gemachtigden, in beroep ging tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2003 tot en met 2013. Belanghebbende had zich ingekeerd voor het aanhouden van buitenlands vermogen en was overeengekomen met de inspecteur van de Belastingdienst om een vaststellingsovereenkomst (vso) te sluiten. In deze vso werd onder andere afstand gedaan van het recht op bezwaar en beroep tegen de belastingaanslag.
De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet had gedwaald bij het sluiten van de vso, ondanks dat er geruime tijd was verstreken tussen het aangaan van de vso en het opleggen van de belastingaanslag. De rechtbank benadrukte dat de vso een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke afstand van rechtsmiddelen inhield, ook met betrekking tot de navorderingstermijn en het voortvarendheidsvereiste. Belanghebbende kon zich niet beroepen op het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, aangezien de inspecteur had betoogd dat de vso niet in strijd was met de beleidsregels.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de inspecteur de vso correct had nageleefd. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in vaststellingsovereenkomsten en de gevolgen van het afstand doen van rechtsmiddelen in belastingzaken.