In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2019, is in geschil of de erfgenamen van de overleden [erflater] de vereiste aangifte erfbelasting hebben gedaan en of de fiscale woonplaats van [erflater] ten tijde van zijn overlijden in Nederland was. De rechtbank oordeelt dat de erfgenamen in een brief aan de inspecteur hebben aangegeven dat zij geen erfbelasting verschuldigd zijn, wat volgens de rechtbank voldoende is om te concluderen dat de vereiste aangifte is gedaan. De rechtbank stelt vast dat de aanslagen erfbelasting zijn opgelegd op basis van de veronderstelling dat [erflater] in Nederland woonde, maar komt tot de conclusie dat dit niet het geval was. De inspecteur heeft niet kunnen aantonen dat [erflater] ten tijde van zijn overlijden of in de tien jaren daarvoor een duurzame band met Nederland had. De rechtbank vernietigt daarom de aanslagen erfbelasting en de bijbehorende beschikkingen inzake belastingrente. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden tot een bedrag van € 1.532 en moet hij het griffierecht van € 92 vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.