4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 1 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte bij de politieen ter zitting;
- de aangifte gedaan namens Albert Heijn;
- de aangifte van [naam 1] ;
- het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden worden beschreven waarop de diefstal met geweld te zien is.
De rechtbank overweegt als volgt over het ten laste gelegde trappen naar [naam 1] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte [naam 1] heeft getrapt. [naam 1] heeft verklaard dat hij meerdere malen is getrapt en werd geraakt in zijn maag en tegen zijn benen. In de beschrijving van de camerabeelden is vermeld dat te zien is dat verdachte tweemaal heeft getrapt. Er is richting het hoofd getrapt, maar deze trap is afgeweerd en er is eenmaal tegen de knie van [naam 1] getrapt. De rechtbank stelt daarom vast dat voor het meerdere malen raak trappen en in de maagstreek raken door verdachte onvoldoende ondersteunend bewijs in het dossier aanwezig is en spreekt verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij.
Feit 2
De heer [naam 2] heeft aangifte gedaan tegen verdachte. [naam 2] was op 13 januari 2019 in de woning van verdachte te Tilburg. Hij is daar hardhandig buiten gezet door verdachte en twee anderen, die ook in de woning aanwezig waren. Verdachte stak hem met een mes in zijn linkerschouder.Verdachte heeft bekend dat zij [naam 2] met een mes in zijn schouder heeft gestoken, door haar “prikken” genoemd. Zij heeft later gezien dat zij bloed op haar handen had, dat was het bloed van [naam 2] .
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte [naam 2] met een mes in zijn schouder heeft gestoken, waardoor hij letsel heeft gekregen. Dat verdachte daarbij opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, is niet gebleken. Ook van voorwaardelijk opzet daartoe is niet gebleken. De rechtbank is anders dan de officier van justitie van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte met zodanige kracht heeft gestoken dat daarbij de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bestond. Allereerst is er slechts beperkte informatie over het bij [naam 2] ontstane letsel en kan daaruit niet blijken dat met kracht is gestoken. Ook kan niet worden vastgesteld dat het mes is gebroken bij en als gevolg van het met (veel) kracht steken. [naam 2] noch verdachte verklaren daarover. Getuige [naam 3] verklaart juist dat hij iets hoorde breken toen [naam 2] in de keuken bezig was, dat hij is gaan kijken en toen zag dat in de wasbak een gebroken mes lag en dat ongeveer een uur daarna pas de ruzie ontstond waarbij [naam 2] is buitengezet.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling niet bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces, en stelt daartoe het volgende. [naam 2] en verdachte waren in de keuken. [naam 2] was zwaar onder invloed van GHB en agressief. Hij gaf verdachte een klap. Verdachte heeft toen een mes, dat in de keuken voor het grijpen lag, gepakt en zich daarmee verdedigd. Zij kon geen kant op. Gelet op het fysieke overwicht van [naam 2] en zijn agressiviteit, was de verdediging met het mes noodzakelijk en proportioneel. Voor zover verdachte te ver is gegaan in haar verdediging, is sprake van noodweerexces.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk was, terwijl die verdediging bovendien proportioneel moet zijn.
Getuige [naam 4] heeft verklaard dat [naam 2] tegen iedereen moeilijk begon te doen, begon te duwen en verdachte een klap in haar gezicht gaf. [naam 4] is ertussen gesprongen en heeft, samen met getuige [naam 3] , [naam 2] naar buiten gewerkt. Getuige [naam 3] heeft verklaard dat verdachte wilde dat [naam 2] de woning uit zou gaan, maar dat [naam 2] dat niet wilde en dat verdachte en [naam 2] daar ruzie over hadden en dat hij - getuige [naam 3] - en [naam 4] [naam 2] toen buiten hebben gegooid.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij [naam 2] bewust in zijn schouder heeft geprikt omdat zij hem wilde waarschuwen dat hij haar huis uit moest gaan.
Op basis van de verklaringen van verdachte en getuige [naam 4] kan worden vastgesteld dat [naam 2] verdachte een klap in haar gezicht gaf. Die klap vormt weliswaar een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich mocht verdedigen, maar het door verdachte steken met een mes, is naar het oordeel van de rechtbank niet proportioneel. De rechtbank overweegt daarbij dat er twee anderen in de woning waren, [naam 4] en [naam 3] , die konden ingrijpen en dat ook hebben gedaan door ertussen te springen en [naam 2] buiten te zetten. Over het steken met een mes op dat moment, direct na het geven van een klap door [naam 2] , wordt bovendien door geen van de getuigen verklaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Een beroep op noodweerexces komt verdachte evenmin toe. Van noodweerexces is sprake indien degene die zichzelf verdedigt daarin te ver gaat als gevolg van een hevige gemoedsbeweging of dat doet terwijl de noodweersituatie al is geëindigd. Bij verdachte is echter niet gebleken van een hevige gemoedsbeweging. Zij heeft immers verklaard dat zij [naam 2] bewust heeft geprikt om hem te waarschuwen omdat zij wilde dat hij haar huis uit zou gaan.
De rechtbank verwerpt het beroep van verdachte op noodweer dan wel noodweerexces.
Met inachtneming van het bovenstaande acht de rechtbank de subsidiair ten laste gelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen.