4.3Het oordeel van de rechtbank
Is het bewijs rechtmatig verkregen?
Vaststaat dat de politie op 31 oktober 2018 met een machtiging tot binnentreden de woning aan het [adres 7] te Roosendaal is binnengetreden, ter aanhouding van [naam 5] en [verdachte] . Beiden stonden gesignaleerd voor de executie van een openstaande vrijheidsstraf. In de woning werd [naam 5] aangetroffen in de woonkamer en [verdachte] op de vlizotrap van de zolder. Na de aanhouding van beide mannen werd door de politie, naar aanleiding van een hennepgeur die in de woning werd waargenomen, op de zolder een als nieuw uitziende rugzak aangetroffen. Later bleek dat hierin gestolen sieraden en rijksmunten zaten.
De verdediging heeft bepleit dat de doorzoeking onrechtmatig is geweest en het daarbij verkregen bewijsmateriaal, te weten de rugzak, daarom onrechtmatig is verkregen.
De rechtbank merkt allereerst op dat de rugzak niet is aangetroffen bij de doorzoeking van de woning aan het [adres 7] te Roosendaal, maar door het zoekend rondkijken in de woning door de politie. Zij is met de officier van justitie van oordeel dat dit rechtmatig heeft plaatsgevonden. De reden voor de politie om over te gaan tot het zoekend rondkijken was een hennepgeur in de woning, die werd waargenomen terwijl de politie nog doende was met de effectuering van de aanhouding van [naam 5] . De basis daarvoor wordt gevormd door twee afzonderlijke ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van de politie, waarin wordt gerelateerd over die hennepgeur. Dat deze hennepgeur in de woning aanwezig was, wordt ook door de moeder van [naam 5] en [verdachte] bevestigd. Wanneer de politie dit namelijk constateert, geeft zij direct aan dat haar zoons zojuist een joint hebben gerookt. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er voldoende verdenking bestond voor een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet en op grond hiervan was de politie gerechtigd tot het zoekend rondkijken in de woning. Aangezien [verdachte] van de zolder naar beneden kwam op het moment dat de politie ter plaatse kwam, was de politie ook gerechtigd om hier zoekend rond te kijken.
Over het aantreffen van de rugzak op de zolder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 november 2018, opgemaakt door verbalisant [naam 7] , dat deze gedeeltelijk openstond. Door de opening in de tas zag de politie, met een zaklamp, verschillende goederen waaronder een horloge, goudkleurige goederen en plastic verpakkingen met daarin vermoedelijk rijksmunten. Aangezien bij de politie ambtshalve bekend was dat [naam 5] en [verdachte] eerder zijn veroordeeld voor inbraken, is de rugzak ter waarheidsvinding in beslag genomen. Hierna werd de rugzak door de politie geopend en werd waargenomen dat er 15 enveloppen met rijksmunten en een behoorlijke hoeveelheid sieraden in de tas zaten.
Op dat moment zijn door de politie bevriezingsmaatregelen genomen, waarna met toestemming van [naam 6] de woning is doorzocht. Bij de doorzoeking werden onder andere diverse schoenen en kledingstukken in beslag genomen.
Dat en wanneer de hoofdbewoonster [naam 6] toestemming heeft verleend om tot doorzoeking van haar woning over te gaan doet naar het oordeel van de rechtbank bij het aantreffen van de rugzak dan ook niet ter zake.
De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van verbalisant [naam 7] en is, gelet op de omstandigheden waaronder de rugzak is aangetroffen, van oordeel dat het aantreffen en de inbeslagneming daarvan op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.
Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en daarmee is er ook geen reden de resultaten van het zoekend rondkijken, te weten de rugzak en de daarin aangetroffen goederen, uit te sluiten van het bewijs.
Het bewijsverweer ten aanzien van de rugzak wordt derhalve verworpen.
Wie had de feitelijke beschikkingsmacht over de rugzak?
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier staat voor de rechtbank vast dat de inhoud van de rugzak bestaat uit goederen die van diefstal afkomstig zijn, te weten een grote hoeveelheid sieraden en rijksmunten. De volgende vraag waarover de rechtbank zich dient te buigen is de vraag van wie de rugzak was dan wel wie de feitelijke beschikkingsmacht over de rugzak had.
De rechtbank constateert dat op de kennisgeving van inbeslagneming staat vermeld dat de rugzak toebehoort aan [verdachte] . Uit het dossier blijkt echter niet hoe de politie dit heeft vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de tas toebehoort aan [verdachte] .
Voorts stelt zij vast dat de tas niet is onderzocht op DNA- of vingersporen, waardoor ook niet bekend is of de rugzak door [naam 5] en/of [verdachte] is gebruikt.
Wat de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier wel kan vaststellen, is dat [naam 5] en [verdachte] de feitelijke beschikkingsmacht over de rugzak hadden. Zij overweegt hiertoe als volgt.
De rugzak is namelijk door de politie aangetroffen op de zolder van de woning aan het [adres 7] te Roosendaal. Uit de verklaring van hoofdbewoonster [naam 6] blijkt dat [naam 5] en [verdachte] sinds een week of drie op de zolder verbleven, dat de rugzak niet van haar was en dat deze mogelijk van [naam 5] of [verdachte] was. Dat zij op de zolder verbleven, wordt ook bevestigd door het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 november 2018, opgemaakt door verbalisant [naam 8] , waaruit blijkt dat is waargenomen dat [verdachte] van de zolder af kwam toen de politie ter plaatse was. Verder wordt dit ondersteund door het proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 november 2018, opgemaakt door verbalisant [naam 9] , waaruit blijkt dat de auto waarin [naam 5] en [verdachte] eerder waren gezien, op 20 oktober 2018 in het [adres 7] stond geparkeerd.
Nu [naam 5] en [verdachte] zelf geen enkele ter zake doende verklaring hebben afgelegd en de rechtbank geen reden heeft om aan de verklaring van [naam 6] te twijfelen, is zij van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat [naam 5] en [verdachte] beschikkingsmacht hadden over de rugzak. De rugzak lag namelijk op de zolder waar zij verbleven en er is geen aanwijzing dat deze van [naam 6] was.
Hadden [naam 5] en [verdachte] wetenschap van de inhoud van de rugzak?
Dat [naam 5] en [verdachte] beschikkingsmacht hadden over de rugzak betekent echter nog niet direct dat daarmee kan worden vastgesteld, dat zij ook bekend waren met de inhoud hiervan.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 november 2018, opgemaakt door verbalisant [naam 8] , blijkt dat de eerste verbalisant die de rugzak op de zolder zag, door de openstaande rits niets opvallends waarnam. Hij zag een aantal cd-hoezen in de tas zag zitten en besloot verder rond te kijken op de zolder. Pas bij een nauwkeurige inspectie van de tas met een zaklamp door de tweede verbalisant die door de opening keek, werd gezien dat de tas rijksmunten en goudkleurige goederen bevatte.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [naam 5] en [verdachte] wetenschap moeten hebben gehad van de inhoud van de rugzak. Dat zij zwijgen maakt dit niet anders, nu niet gezegd kan worden dat dit ‘schreeuwt om een verklaring’.
Van wie is het schoenspoor?
Bij het forensisch onderzoek naar aanleiding van de woninginbraak in de woning aan de [adres 3] te Rucphen (feit 2) zijn in het kantoor op het zitvlak van de bureaustoel twee schoensporen aangetroffen en veilig gesteld. Daarnaast zijn op de zolder van de woning aan het [adres 7] te Roosendaal schoenen van het merk Nike in beslag genomen. Uit het vergelijkend onderzoek tussen enerzijds de schoensporen en anderzijds de zolen van de in beslag genomen schoenen, kan worden geconcludeerd dat het ene schoenspoor mogelijk is veroorzaakt met de rechterschoen en het andere schoenspoor is veroorzaakt met een schoen, soortgelijk aan de linkerschoen van de van de zolder afkomstige schoenen. De rechtbank acht dit voldoende om te kunnen spreken van een match.
De volgende vraag waar de rechtbank voor gesteld staat, is de vraag van wie de schoenen zijn, die op de zolder in beslag zijn genomen. Hoewel op de kennisgeving van inbeslagneming van deze schoenen staat vermeld dat deze toebehoren aan [verdachte] , is het de rechtbank op basis van het dossier onduidelijk hoe dit is vastgesteld. Noch is onderzoek verricht naar de schoenmaat van beide verdachten, noch is dit op andere wijze, zoals bijvoorbeeld uit onderzoek naar DNA-sporen, komen vast te staan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hiermee onvoldoende vaststaat dat het aangetroffen schoenspoor afkomstig is van schoenen van [verdachte] (of van [naam 5] ).
Voldoen [naam 5] en [verdachte] aan het signalement van verdachten van de woninginbraak?
Door getuige [naam 10] , die getuige is geweest van de woninginbraak aan de [adres 4] te Rucphen op 19 oktober 2018, is een signalement gegeven van twee verdachten, te weten personen met donkere kleding, rond de 1.85 meter lang, tussen de 20 en 45 jaar oud. Daarnaast zag hij beide personen in een donkere auto, vermoedelijk een stationmodel, stappen. Het kenteken heeft hij echter niet kunnen zien.
De rechtbank stelt vast dat het door getuige [naam 10] opgegeven signalement een brede omschrijving is en onvoldoende specifieke persoonskenmerken bevat om tot een herkenning van [naam 5] en/of [verdachte] te kunnen leiden. Daar komt bij dat ter zitting is gebleken dat beide verdachte aanzienlijk in lengte verschillen. Ook de beschrijving van de auto is veel te vaag om naar de auto van de verdachten te kunnen leiden.
Is de door [naam 5] en [verdachte] gebruikte auto gezien in de omgeving van de woninginbraak?
Verder blijkt uit het proces-verbaal d.d. 2 november 2018, opgemaakt door verbalisant [naam 9] , dat hij [naam 5] en [verdachte] eerder heeft zien rijden in een Volkswagen Golf, type 7, stationmodel. Op 1 november 2018 herkende verbalisant [naam 9] deze personenauto op een printscreen van camerabeelden, waarop het voertuig te zien was “in de omgeving van een locatie waar een inbraak was gepleegd”, zonder enige aanduiding om welke inbraak het gaat.
De rechtbank is van oordeel dat onduidelijk is op welke inbraak deze camerabeelden zien. Ook bevat het dossier deze camerabeelden niet, waardoor de rechtbank deze bevindingen niet kan duiden. Deze zijn dan ook niet bruikbaar als bewijs.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank onvoldoende wettig bewijs voorhanden, waaruit blijkt dat [verdachte] de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Dat geldt zowel voor de primair ten laste gelegde woningbraken als de subsidiair ten laste gelegde heling. De rechtbank zal hem dan ook vrijspreken van alle aan hem ten laste gelegde feiten.