4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Aangeefster [naam 3] verklaart dat zij werkt voor [naam 10] , welke [naam 10] eigenaar is van (onder andere) [naam 11] . Op 7 augustus 2017 werd zij gebeld door de eigenaresse, mevrouw [naam 12] , die haar vertelde dat het bedrijf was opgelicht. Er zou een hoop geld verloren zijn en de [naam 2] had de rekeningen bevroren. Aangeefster en de eigenaresse herinnerden zich een e-mail, waarvan zij dachten dat die van de [naam 2] afkomstig was, waarin stond dat de bankpassen van het bedrijf vervangen moesten worden. Zowel aangeefster als haar werkgeefster twijfelde niet aan de mail, waarop aangeefster (op 2 augustus 2017) op de link in de mail klikte. Aangeefster moest inloggen met de [naam 13] , maar dit mislukte. Later die ochtend werd zij gebeld door een persoon die zich kenbaar maakte als medewerkster van de [naam 2] . Zij gaf aan dat was opgevallen dat het inloggen niet gelukt was en dat zij wilde helpen. Aangeefster heeft de telefoon aan mevr. [naam 12] gegeven. Mevr. [naam 12] heeft haar verteld dat zij, samen met de dame aan de telefoon, nieuwe passen heeft aangevraagd. Daarvoor moest worden ingelogd.
Aangever [naam 14] , werkzaam bij de [naam 2] , verklaart dat uit nader onderzoek naar deze rekening bleek dat er een grote reeks aan afschrijvingen is gedaan in een korte duur.
Vanaf een gekoppelde rekening van [naam 11] waren diverse bestellingen gedaan bij [naam 1] . Noch de afschrijvingen, noch de bestellingen werden door de contactpersonen van [naam 11] herkend. Aangever heeft contact opgenomen met [naam 1] om te proberen de bestellingen te annuleren, wat deels is gelukt. Daarnaast kon een aantal bestellingen, met namen en afleveradressen, worden achterhaald, te weten bestellingen van:
- € 5.005,- t.a.v. [naam 15] , [adres 2] ;
- € 5.256,- t.a.v. [naam 16] , [adres 5] ;
- € 6.294,- en € 6.255,- t.a.v. [naam 17] , [adres 4] .
De bestelling aan de [adres 4] zou op 6 augustus 2017 tussen 14:30 en 16:30 uur worden afgeleverd. Verbalisant [naam 18] heeft de woning onder observatie genomen en zag dat er om 15:00 uur een busje van [naam 19] aan kwam rijden dat twee blauwe dozen afleverde op het adres. Kort daarna kwam er een Volkswagen Golf aanrijden. De bestuurder ging de woning aan [adres 4] binnen. Enige minuten later kwamen twee personen de woning uit, ieder met een pakket van [naam 1] . Deze personen, [verdachte] en [naam 20] , zijn aangehouden.Uit gegevens van [naam 1] bleek dat het gaat om een aantal Apple Macbooks en Apple iPhones.
De onder [naam 5] in beslag genomen telefoon werd onderzocht. Hierin werd een gesprek gevonden dat [naam 5] voerde met [naam 6] . In dit gesprek werd tussen 5 augustus 2017 23:57 uur en 6 augustus 00:01 uur meerdere afbeeldingen over en weer gestuurd, waarbij vanuit [naam 6] telkens een kleurcode werd gezonden voor een betaling met de [naam 13] van de [naam 2] , waarna [naam 5] een afbeelding van de bijbehorende signeercode stuurde.Kort daarvoor, 5 augustus 2017 om 22:31 uur, ontving [naam 5] een bericht van “ [naam 7] ”, waarin het adres [adres 4] in Den Haag werd doorgegeven. [naam 5] stuurde dit adres direct door aan [naam 6] .
De onder medeverdachte [naam 20] (hierna te noemen: [naam 20] ) in beslag genomen telefoon is onderzocht. Hierin werd gezien dat er op 5 augustus 2017, 23:49 uur, een bericht verstuurd werd via Snapchat van het account “ [naam 21] ”, weergavenaam “ [naam 22] ”. In het bericht zat een link voor het traceren van een [naam 19] pakket. Het betrof een pakket van [naam 1] , op naam van [naam 23] , gericht aan [naam 17] , [adres 4] in Den Haag. Bezorgtijd zou zijn 6-8-2017, 15:00 uur. Op 6-8-2017 spreekt [naam 20] met [naam 9] via Whatsapp. [naam 20] zegt dat die iPhone rond half 3 komt. Daarna stuurt hij haar een screenshot van [naam 19] , met daarop gegevens omtrent de bezorging van deze bestelling.
Getuige [naam 24] heeft verklaard dat zij op 6 augustus 2017, om 15:03 uur, een bericht van verdachte ontving waarin hij vroeg of zij een adres wist om een pakket te laten bezorgen voor geld. Hij deed dat via Snapchat, maar omdat de berichten daar altijd na een paar seconden verdwijnen vroeg zij hem het via WhatsApp te sturen.
Verdachte verklaart dat hij op 6 augustus 2017, op verzoek van medeverdachte [naam 20] , naar Den Haag is gereden. Hij heeft hem naar een adres gebracht, waar [naam 20] naar binnen ging. Hij wachtte buiten, totdat [naam 20] hem riep. Hij ging naar binnen, stelde zich voor en bracht, op verzoek van [naam 20] , een pakket van [naam 1] naar beneden. Bij de auto aangekomen werd hij direct aangehouden.Bij de insluitingsfouillering bleek dat verdachte € 825,45 bij zich had.
De rechtbank overweegt dat vast staat dat de [naam 1] pakketten zijn besteld door [naam 6] , met medewerking van [naam 5] , met geld van [naam 11] . De rechtbank is van oordeel dat door het overboeken van het geld van de rekening van [naam 11] naar [naam 1] er sprake was van een voltooide diefstal. Het geld is op dat moment immers buiten de beschikkingsmacht van [naam 11] geraakt. Dat de goederen, besteld met het geld van [naam 10] , afkomstig zijn van misdrijf, staat naar het oordeel van de rechtbank daarmee vast. Door de goederen onder een valse naam te bestellen en ze naar een ander adres te verzenden, werd geprobeerd om de goederen onder zich te krijgen zonder dat zij de kans liepen om ontdekt te worden. Verdachte heeft een rol gespeeld bij de volgende stap, door de goederen op te halen van dit adres.
De rechtbank wil aannemen dat medeverdachte [naam 20] aan verdachte heeft gevraagd hem naar het adres te rijden, maar acht het niet aannemelijk dat verdachte niet op de hoogte was van wat zij op dit adres zouden gaan doen. De verklaringen van verdachte, dat hij [naam 20] op straat en bij toeval tegen kwam, dat hij niet op de hoogte was van het doel van het bezoek en dat het contant geld zijn normale loon is dat hij net naar de bank wilde brengen omdat hij op reis zou gaan, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk.
Dit leidt de rechtbank af uit het feit dat verdachte, terwijl [naam 20] de woning van [naam 9] binnen gaat, zijn vriendin een bericht stuurt met de vraag of zij nog mensen kent die iets willen verdienen door hun adres ter beschikking te stellen. Hij vraagt dit echter niet direct via WhatsApp, maar via Snapchat, waardoor het bericht maar enkele seconden bewaard blijft. Daarnaast helpt hij [naam 20] met het dragen van een doos en heeft hij een contant geldbedrag op zak dat overeenkomt met de helft van 15% van het totaalbedrag van de goederen die besteld zijn. De rechtbank is met het Openbaar Ministerie van oordeel dat een dergelijk bedrag als vergoeding voor de geleverde dienst passend zou kunnen zijn. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in bewuste en nauwe samenwerking met een anderen verhullen van de herkomst van voorwerpen waarvan hij moest weten dat deze van misdrijf afkomstig waren en aldus aan het medeplegen van witwassen.
De verklaring van verdachte dat het bericht aan zijn vriendin met de vraag of zij nog een adres wist voor het afleveren van spullen moet worden begrepen tegen de achtergrond dat hij van plan was haar te verrassen door haar ten huwelijk te vragen en daarvoor een locatie nodig had, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. Met het verder op geen enkele wijze onderbouwde verhaal dat verdachte een adres nodig had om spullen af te leveren ‘voor geld’ voor een huwelijksaanzoek – welk beweerdelijke voornemen naar de rechtbank uit het verhandelde ter zitting opmaakt nog altijd niet is geconcretiseerd – overschat verdachte de goedgelovigheid van deze rechtbank.
Feit 2
Voor het vaststellen van het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr blijken uit de geldende jurisprudentie de navolgende criteria.
Er moet sprake zijn van een samenwerkingsverband, van twee of meer
personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad, dat
tot (feitelijk en gewenst) doel heeft het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren en dus te behoren tot de organisatie. Daarbij is het niet noodzakelijk dat zij bekend waren met alle andere personen die deel uitmaakten van de organisatie dan wel met alle andere personen in de organisatie samenwerken. De samenstelling van het samenwerkingsverband hoeft niet steeds dezelfde te zijn geweest.
Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient hij of zij tenminste een aandeel te
hebben in, dan wel ondersteuning te verlenen aan, gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
De bijdrage dient een zekere duur en intensiteit te hebben alvorens gesteld kan worden dat er sprake is van deelname. In dat verband is specifieke deelneming aan misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht niet nodig, maar wel de wetenschap van het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid. Daarbij is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is niet vereist. Evenmin enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte eenmaal actief is geweest binnen de organisatie, in die zin dat hij betrokken is geweest bij het ophalen van met andermans geld gekochte goederen. Hoewel verdachte hiermee een aandeel heeft gehad in de gedragingen die bijdragen aan het oogmerk van de organisatie, te weten diefstal, witwassen en de overige onder feit 2 op de tenlastelegging opgenomen delicten, kan niet worden gesteld dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen verdachte en anderen met een zekere duur en/of intensiteit. Uit geen van de bewijsmiddelen blijkt immers dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij andere overboekingen of pintransacties, eerder goederen heeft opgehaald in opdracht van anderen, of dat verdachte op een andere manier betrokken was bij enig samenwerkingsverband met anderen. Een incidentele bijdrage van een verdachte – zonder dat een verdergaande binding met de organisatie kan worden vastgesteld – brengt nog niet met zich dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor feit 2.