4.3Het oordeel van de rechtbank
Aangeefster [naam 9] verklaart dat zij werkt voor [naam 2] welke [naam 2] eigenaar is van (onder andere) [naam 1] Op 7 augustus 2017 werd zij gebeld door de eigenaresse, mevrouw [naam 4] , die haar vertelde dat het bedrijf was opgelicht. Er zou een hoop geld verloren zijn en de [naam 3] had de rekeningen bevroren. Aangeefster en de eigenaresse herinnerden zich een e-mail, waarvan zij dachten dat die van de [naam 3] afkomstig was, waarin stond dat de bankpassen van het bedrijf vervangen moesten worden. Zowel aangeefster als haar werkgeefster twijfelde niet aan de mail, waarop aangeefster (op 2 augustus 2017) op de link in de e-mail klikte. Aangeefster moest inloggen met de [naam 5] , maar dit mislukte. Later die ochtend werd zij gebeld door een persoon die zich kenbaar maakte als medewerkster van de [naam 3] . Zij gaf aan dat was opgevallen dat het inloggen niet gelukt was en dat zij wilde helpen. Aangeefster heeft de telefoon aan mevr. [naam 4] gegeven. Mevr. [naam 4] heeft haar verteld dat zij, samen met de dame aan de telefoon, nieuwe passen heeft aangevraagd. Daarvoor moest worden ingelogd.
Op 5 augustus 2017 werd, tussen 18:43 uur en 20:34 uur, in zeven transacties, in totaal
€ 7.011,37 overgeschreven van de rekening van [naam 2] naar een rekening op naam van [naam 6] (hierna: [naam 6] ).Een bedrag van € 979,- werd op 5 augustus 2017, om 20:02 uur, overgemaakt – van een rekening van [naam 6] – naar de rekening van [naam 6] .Op 5 augustus 2017, om 22:10 uur, werd geprobeerd om € 970,- te pinnen van de rekening van [naam 6] . Ook op 6 augustus 2017 wordt meerdere malen geprobeerd geld op te nemen van deze rekening.Van deze pogingen tot het doen van pintransacties zijn beelden gemaakt.Verdachte wordt op deze beelden herkend door verbalisanten [naam 7]en [naam 8] .
Medeverdachte [naam 6] (hierna: [naam 6] ) heeft bij de politie verklaard dat hij zijn pinpas uitleende aan verdachte, met het verzoek om boodschappen voor hem te doen.Bij de rechter-commissaris verklaart hij dat hij dagelijks drugs van verdachte kocht en dat hij zijn pinpas aan verdachte meegaf om het geld daarvoor te pinnen van zijn rekening. Dat betrof die dag € 20,-. Op 5 augustus 2017 gaf hij de pinpas mee aan verdachte, maar kwam verdachte er niet mee terug. Hij heeft verdachte geen toestemming gegeven meer te pinnen dat het benodigde geld voor de drugs.
Feit 2
De rechtbank stelt vast dat verdachte betrokken is geweest bij een aantal pogingen tot het pinnen van geld van de rekening van [naam 6] . Dit geld was, kort daarvoor, vanuit een rekening van [naam 6] overgemaakt. De rekening van [naam 6] was kort daarvoor gevuld met geld van de rekening van [naam 1] De rechtbank is van oordeel dat er, door het overmaken van het geld van de rekening van [naam 2] naar [naam 6] , al sprake was van een voltooide diefstal. Het geld is op dat moment immers buiten de beschikkingsmacht van [naam 2] , en binnen die van degene die de beschikkingsmacht heeft over de rekening van [naam 6] .
Nu uit geen van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte aan die overboekingen, en dus aan de diefstal, heeft bijgedragen, kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen ten aanzien van feit 2.
Feit 1
Wel acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geprobeerd heeft geld wit te wassen. Uit de aangifte van zowel [naam 9] als de [naam 3] blijkt dat het geld afkomstig is van de rekening van [naam 1] en zonder hun toestemming is overgeboekt naar de rekening van [naam 6] . Dat het geld afkomstig is van “enig misdrijf”, staat daarmee vast.
Een deel van dat geld, te weten € 979,-, is overgeboekt naar de rekening van [naam 6] , en binnen twee uur na deze overboeking wordt verdachte herkend als pinner, althans als degene die tracht te pinnen, van een bedrag van € 970,-.
Het pinnen van dit geld betreft een handeling die, naar het oordeel van de rechtbank, bedoeld is om de herkomst van het geld te verhullen. Zolang het geld immers ‘giraal’ is, laat het een spoor na. Dit spoor stopt pas op het moment dat het geld wordt opgenomen.
Verdachte heeft verklaard dat hij het bedrag pinde in opdracht van [naam 6] en stelt niets te weten van enig strafbaar feit. De rechtbank gaat niet mee in dit alternatieve scenario. Zowel verdachte als [naam 6] verklaren dat verdachte drugs kwam afleveren bij [naam 6] , en dat verdachte de daar tegenover staande vergoeding zelf mocht gaan pinnen. Verder verklaart [naam 6] dat verdachte geen toestemming had voor een verdergaand gebruik van zijn pas en dat hij geen schuld had bij verdachte. Dat [naam 6] bij zijn eerste verhoor verklaarde dat het om ‘boodschappen’ ging, maakt zijn verklaring niet ongeloofwaardig, mede gelet op hetgeen [naam 6] daarover later heeft verklaard: dat verdachte drugs aan hem verkocht. Voor het overige blijft [naam 6] consistent in zijn verklaring. Dat het verdachte is die misbruik heeft gemaakt van de rekening van [naam 6] , leidt de rechtbank af uit de verklaring van [naam 6] , het feit dat verdachte gedurende langere periode in bezit blijkt van de pinpas van verdachte, en dat al zeer kort na het overschrijven van de rekening van [naam 6] naar de rekening van [naam 6] geprobeerd wordt een bedrag te pinnen van vrijwel dezelfde grootte als kort daarvoor is overgeschreven.
De rechtbank is van oordeel dat daarom wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot witwassen van
€ 970,-.
Feit 3
Voor het vaststellen van het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr blijken uit de geldende jurisprudentie de navolgende criteria.
Er moet sprake zijn van een samenwerkingsverband, van twee of meer
personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad, dat
tot (feitelijk en gewenst) doel heeft het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren en dus te behoren tot de organisatie. Daarbij is het niet noodzakelijk dat zij bekend waren met alle andere personen die deel uitmaakten van de organisatie dan wel met alle andere personen in de organisatie samenwerken. De samenstelling van het samenwerkingsverband hoeft niet steeds dezelfde te zijn geweest.
Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient hij of zij tenminste een aandeel te
hebben in, dan wel ondersteuning te verlenen aan, gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
De bijdrage dient een zekere duur en intensiteit te hebben alvorens gesteld kan worden dat er sprake is van deelname. In dat verband is specifieke deelneming aan misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht niet nodig, maar wel de wetenschap van het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid. Daarbij is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is niet vereist. Evenmin enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte gedurende één nacht activiteiten heeft verricht die dienstbaar zijn geweest aan de organisatie, in die zin dat hij betrokken is geweest bij een aantal pogingen tot pintransacties. Hoewel verdachte hiermee een aandeel heeft gehad in de gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, te weten diefstal, witwassen en de overige onder feit 3 op de tenlastelegging opgenomen delicten, kan de rechtbank onvoldoende vaststellen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband tussen verdachte en anderen met een zekere duur en/of intensiteit.
Een incidentele bijdrage van een verdachte – zonder dat een verdergaande binding met de organisatie kan worden vastgesteld - brengt nog niet met zich dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor feit 3.
De rechtbank merkt op dat aan het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de getuige [naam 10] niet meer wordt toegekomen. Omdat van de verklaring van deze getuige geen gebruik is gemaakt in de bewijsconstructie, is de voorwaarde waaronder dit verzoek is gedaan niet vervuld.