4.2Het oordeel van de rechtbank
Aangeefster [naam 6] verklaart dat zij werkt voor [naam 7] , welke B.V. eigenaar is van (onder andere) [naam 4] Op 7 augustus 2017 werd zij gebeld door de eigenaresse, mevrouw [naam 8] , die haar vertelde dat het bedrijf was opgelicht. Er zou een hoop geld verloren zijn en de [naam 5] had de rekeningen bevroren. Aangeefster en de eigenaresse herinnerden zich een e-mail, waarvan zij dachten dat die van de [naam 5] afkomstig was, waarin stond dat de bankpassen van het bedrijf vervangen moesten worden. Zowel aangeefster als haar werkgeefster twijfelde niet aan de mail, waarop aangeefster (op 2 augustus 2017) op de link in de mail klikte. Aangeefster moest inloggen met de [naam 13] , maar dit mislukte. Later die ochtend werd zij gebeld door een persoon die zich kenbaar maakte als medewerkster van de [naam 5] . Zij gaf aan dat was opgevallen dat het inloggen niet gelukt was en dat zij wilde helpen. Aangeefster heeft de telefoon aan mevr. [naam 8] gegeven. Mevr. [naam 8] heeft haar verteld dat zij, samen met de dame aan de telefoon, nieuwe passen heeft aangevraagd. Daarvoor moest worden ingelogd.
Op 5 augustus 2017 werd in totaal € 2094,09 overgeschreven van de rekening van [naam 7] naar een rekening op naam van [naam 9] . Op de afschriften was te zien dat dit in twee transacties gebeurde, waarna er diverse betalingen werden gedaan.
Op een onder [medeverdachte 1] in beslag genomen telefoon werd een gesprek aangetroffen met een persoon genaamd ‘ [naam 10] ’. [medeverdachte 1] spreekt deze persoon op 5 juli 2017, om 20:49 uur aan met “ [naam 11] ” en vraagt hem of hij nog barro heeft. Op 5 augustus 2017, om 18:57 uur, stuurt ‘ [naam 10] ’ een foto van een pinpas van [naam 9] .Tussen 5 augustus 2017, 19:23 uur en 6 augustus 2017, 00:59 uur, werd er in totaal € 1.750,44 gepind met deze pinpas.Op de beelden, behorend bij een aantal van deze transacties, is een man te zien die niet lijkt op [naam 9] .Verbalisant [naam 12] vergelijkt de foto’s van deze transacties met bekende foto’s van verdachte en stelt vast dat het om dezelfde persoon gaat. Daarbij merkt de verbalisant op dat verdachte in een eerdere zaak heeft verklaard zichzelf op beelden te herkennen. Op deze beelden draagt verdachte dezelfde kleren als op beelden die bij deze feiten horen.
Feiten 1 en 2
De rechtbank stelt vast dat verdachte betrokken is geweest bij het pinnen van geld van de rekening van [naam 9] . Dit geld was, kort daarvoor, vanuit een rekening van [naam 4] . doorgeboekt naar deze rekening. De rechtbank is van oordeel dat, door het overmaken van het geld, al sprake was van een voltooide diefstal. Het geld is op dat moment immers buiten de beschikkingsmacht van [naam 7] , en binnen die van degene die de beschikkingsmacht heeft over de rekening van [naam 9] . Dat verdachte blijkbaar op enig moment de beschikking heeft gehad over de pinpas van deze rekening, wil niet zeggen dat hij ook bij de overboekingen betrokken is geweest. De rechtbank ziet hier wel aanknopingspunten voor, vanwege de door verdachte doorgestuurde foto van de pinpas, maar gelet op het tijdstip van verzending van de foto, te weten ná de overboekingen op die rekening, kan niet met voldoende mate van zekerheid worden gesteld dat het verdachte was die een bijdrage leverde aan de diefstal.
Nu uit geen van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte aan die overboekingen, en dus aan de diefstal, heeft bijgedragen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 2.
Wel acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geld heeft witgewassen. Uit de aangifte van zowel [naam 6] als van de [naam 5] blijkt dat het geld afkomstig is van de rekening van [naam 4] en zonder hun toestemming is overgeboekt naar de rekening van [naam 9] . Dat het geld afkomstig is van “enig misdrijf”, staat daarmee vast. Gedurende de avond, opvolgend aan de overboeking, zijn meerdere pintransacties gedaan tot een hoogte van € 1750,44 vanaf de rekening van [naam 9] . De rechtbank is van oordeel – gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen – dat het verdachte is geweest die deze bedragen heeft uitgegeven.
Het doen van deze pintrasacties betreft een handeling die, naar het oordeel van de rechtbank, bedoeld is om de herkomst van het geld te verhullen. Zolang het geld immers ‘giraal’ is, laat het een spoor na. Dit spoor stopt pas op het moment dat het geld wordt opgenomen. Verdachte heeft geen verklaring willen afleggen, ondanks dat hij op de beelden wordt herkend. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte – die heeft gezwegen – wist dat zijn handelingen te maken hadden met criminele activiteiten, onder meer gelet op de tijdstippen dat er geprobeerd werd te pinnen, de hoogte van de bedragen, en het feit dat deze niet op naam van verdachte zelf stonden.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van € 1.750,44.
Feit 3
Voor het vaststellen van het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr blijken uit de geldende jurisprudentie de navolgende criteria.
Er moet sprake zijn van een samenwerkingsverband, van twee of meer
personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad, dat
tot (feitelijk en gewenst) doel heeft het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren en dus te behoren tot de organisatie. Daarbij is het niet noodzakelijk dat zij bekend waren met alle andere personen die deel uitmaakten van de organisatie dan wel met alle andere personen in de organisatie samenwerken. De samenstelling van het samenwerkingsverband hoeft niet steeds dezelfde te zijn geweest.
Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient hij of zij tenminste een aandeel te
hebben in, dan wel ondersteuning te verlenen aan, gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
De bijdrage dient een zekere duur en intensiteit te hebben alvorens gesteld kan worden dat er sprake is van deelname. In dat verband is specifieke deelneming aan misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht niet nodig, maar wel de wetenschap van het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid. Daarbij is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is niet vereist. Evenmin enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte actief is geweest binnen de organisatie, in die zin dat hij betrokken is geweest bij het doen van betalingen met een pinpas van een ander, te weten [naam 9] .
Hoewel verdachte hiermee een aandeel heeft gehad in de gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, te weten diefstal, witwassen en de overige onder feit 3 op de tenlastelegging opgenomen delicten, kan niet worden gesteld dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen verdachte en anderen met een zekere duur en/of intensiteit.
Weliswaar komt verdachte vaker ‘in het dossier naar voren’ - zo is er een aantal filmpjes op de telefoon van [medeverdachte 1] aangetroffen waaruit afgeleid zou kunnen worden dat verdachte vaker te maken heeft gehad met soortgelijke feiten - maar de rechtbank is van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte een diepere betrokkenheid had dan die hier bewezen wordt verklaard.
Een incidentele bijdrage van een verdachte – zonder dat een verdergaande binding met de organisatie kan worden vastgesteld - brengt nog niet met zich dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor feit 3.