ECLI:NL:RBZWB:2019:2251

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
C/02/348473 / HA ZA 18-552
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van Geloven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van recht op executieopbrengst na hypotheekovername en subrogatie

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vordering van de stichting centraal, die aanspraak maakt op een bedrag uit de executieopbrengst van de verkoop van een woning. De stichting heeft een hypotheekrecht overgenomen van de bank, die een vordering had op de heer X van € 61.000,-. De stichting is gesubrogeerd in de rechten van de bank op basis van artikel 6:150 BW, nadat zij deze vordering had overgenomen en betaald. De woning van X is executoriaal verkocht, en er is een geschil ontstaan over de verdeling van de opbrengst tussen de stichting en de Ontvanger van de Belastingdienst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de stichting niet gerechtigd is tot het volledige bedrag van € 145.000,-, waarvoor het hypotheekrecht oorspronkelijk was gevestigd. De rechtbank oordeelt dat de subrogatie enkel de vordering van € 61.000,- met bijbehorende nevenrechten overbrengt, en dat er geen akte van overdracht is voor de overige rechten. De stichting kan dus niet meer rechten uitoefenen dan de bank had kunnen uitoefenen. De vordering van de stichting wordt afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden van subrogatie en de beperkingen die daarbij komen kijken, vooral in relatie tot de overdracht van hypotheekrechten en nevenrechten. De rechtbank concludeert dat de stichting slechts recht heeft op het bedrag dat overeenkomt met de overgenomen vordering van de bank, en niet op het totale bedrag waarvoor het hypotheekrecht was gevestigd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/348473 / HA ZA 18-552
Vonnis van 15 mei 2019
in de zaak van
de stichting
STICHTING [naam stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in renvooi,
advocaat mr. I. van Bekkum te Nijmegen,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,
gevestigd te Breda,
gedaagde in renvooi,
advocaat mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de stichting en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • Het proces-verbaal van 9 juli 2018 naar aanleiding van de mondelinge behandeling in de rangregeling betreffende de opbrengst van de executie van een woonhuis ten laste van [naam]
  • het tussenvonnis van 5 december 2018 en de daarin vermelde stukken
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 april 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
De stichting vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, vast te stellen dat de stichting gerechtigd is tot het bedrag van € 84.000,- uit het restant van de executieopbrengst van de verkoop van de woning van de heer [naam] , te vermeerderen met de door de notaris ontvangen rente over dit bedrag en te vermeerderen met de kosten van deze procedure.
2.2.
De Ontvanger heeft de vordering weersproken.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank stelt in deze zaak tussen partijen de volgende feiten vast.
3.1.1.
De Ontvanger heeft op de heer [naam] ( [naam] ) een opeisbare vordering uit hoofde van diverse opgelegde aanslagen. Deze aanslagen staan onherroepelijk vast en hebben formele rechtskracht. Het openstaande bedrag inclusief invorderingsrente (berekend tot 14 november 2018) bedraagt € 305.899,13. Voor de aanslagen is een dwangbevel betekend aan [naam] .
3.1.2.
De Ontvanger heeft op 4 februari 2016 tot verhaal van de belastingschuld ten laste van [naam] executoriaal beslag gelegd op de toenmalige woning c.a. van [naam] aan de [adres] (de woning). De woning was op dat moment voorbelast met een recht van hypotheek ten gunste van BLG Bank N.V. (een rechtsvoorganger van SNS Bank N.V., de bank). Het hypotheekrecht is gevestigd voor een door de bank aan [naam] verstrekte geldlening van € 100.000,-. Blijkens de hypotheekakte van 24 oktober 2003 is het hypotheekrecht voor een totaalbedrag van € 145.000,- (hoofdsom en rente en kosten) gevestigd en strekt dit
“Tot zekerheid voor de betaling van elke huidige of toekomstige schuld van de geldnemer aan de hypotheekbank op grond van deze lening en/of van in de toekomst door hem met de hypotheekbank overeen te komen leningen, of op grond van andere rechtsverhoudingen tussen beiden”.
3.1.3.
Na overbetekening van het beslag van de Ontvanger aan de bank heeft de bank de Ontvanger bij brief van 17 februari 2016 bericht de executie van hem over te nemen. Dit had tot gevolg dat de executiebevoegdheid bij de bank als hypotheekhouder kwam te rusten.
3.1.4.
Bij brief van 12 augustus 2016 heeft de bank de bancaire relatie met [naam] opgezegd en hem gesommeerd de hoofdsom inclusief achterstand en kosten van € 61.000,-
uiterlijk 11 oktober 2016 terug te betalen, bij gebreke waarvan de bank een veilingnotaris zou inschakelen. Tot executie door de bank is het niet gekomen.
3.1.5.
Uit een in het kadaster ingeschreven en op 7 september 2016 opgemaakte notariële akte blijkt dat de stichting de schuld van [naam] aan de bank heeft overgenomen op grond van art. 6:150 sub d BW. In de notariële akte zijn voorts nieuwe afspraken gemaakt tussen de stichting en [naam] inzake opeisbaarheid, kosten, rente (12% per jaar), aflossing, boeten. De bank is door een medewerkster van notariskantoor Prinsze op de hoogte gesteld van de schuldoverneming en de stichting heeft de bank € 61.000,- betaald.
3.1.6.
De stichting is niet overgegaan tot uitwinning van het hypotheekrecht. De Ontvanger heeft na verkregen beschikking ex artikel 545 Rv van 10 juli 2017 van de rechtbank de executie voortgezet. De woning is op 29 oktober 2017 executoriaal verkocht. De koopsom van € 185.000,- is onder de veilende notaris gestort. Na aftrek van de executiekosten bedraagt de te verdelen verkoopopbrengst € 181.290,12.
3.1.7.
De stichting, de Ontvanger en de gemeente [vestigingsplaats] , die na de Ontvanger executoriaal beslag had gelegd op de woning, hebben onderling geen overeenstemming bereikt over de verdeling van de verkoopopbrengst. De stichting maakt aanspraak op een bedrag ter grootte van het totale bedrag waarvoor [naam] destijds aan de bank het hypotheekrecht heeft verstrekt, zijnde € 145.000,- vanwege een vordering van de stichting op [naam] die hoger is dan de hypothecaire inschrijving en afgerond € 358.000,- bedraagt, zijnde een hoofdsom van € 100.000 en het restant aan achterstallige rentetermijnen, verhogingen wegens te late betaling van de rentetermijnen, boeten en kosten.
3.1.8.
Omdat de belanghebbenden bij de verkoopopbrengst het erover eens waren dat aan de stichting in ieder geval een bedrag van € 61.000,- toekomt, heeft de notaris een partiële akte van verdeling gepasseerd. Op grond van deze akte heeft de notaris een bedrag van € 58.770,- uitgekeerd aan de stichting, zijnde het bedrag van € 61.000,- verminderd met de notariskosten van € 2.230,-. De resterende executieopbrengst die onder de notaris berust bedraagt € 120.290,12.
3.1.9.
Ter zake de verdeling van de restantopbrengst heeft de stichting om een gerechtelijke rangregeling verzocht. De door de rechtbank benoemde rechter-commissaris heeft bij beschikking van 20 maart 2018 een voorlopige staat van verdeling opgemaakt. Daarbij heeft de rechter-commissaris bepaald dat:
- de kosten van de partiële verdeling in mindering strekken op de executieopbrengst;
- na aftrek van de overige executiekosten een netto-executieopbrengst van € 174.442,12 resteert;
- aan de stichting als hypotheekhouder een bedrag van € 61.000,- toekomt;
- het resterende bedrag van € 113.442,12 aan de Ontvanger als preferent schuldeiser toekomt.
3.1.10.
De stichting heeft tegenspraak gedaan tegen deze voorlopige staat van verdeling.
Omdat partijen ter zitting niet konden worden verenigd is verwijzing naar de onderhavige procedure gevolgd.
3.2.
De stichting maakt aanspraak op een bedrag ter grootte van het totale bedrag waarvoor [naam] destijds aan de bank het hypotheekrecht heeft verstrekt, zijnde € 145.000,- vanwege een vordering op [naam] die hoger is dan de hypothecaire inschrijving en afgerond € 358.000,- bedraagt, zijnde een hoofdsom van € 100.000 en het restant aan achterstallige rentetermijnen, verhogingen wegens te late betaling van de rentetermijnen, boeten en kosten. Zij voert daartoe het volgende aan.
“3. De Stichting heeft op grond van art. 6:150 aanhef en onder d BW de vordering van de
hypotheekbank jegens de heer [naam] verkregen. De vordering van de bank is op de Stichting overgegaan. In de notariële akte van 7 september 2016, waarbij de vordering door de Stichting is overgenomen, is noch de hoofdsom noch het totaalbedrag waarvoor zekerheid was verstrekt, gewijzigd. Ook na 7 september 2016 bedroeg de hoofdsom € 100.000,--, met rente en kosten € 145.000,--. Voor die bedragen was al zekerheid verstrekt krachtens de hypotheekakte van 24 oktober 2003.
4. Nu de vordering die de bank op [naam] had is overgegaan op de Stichting, heeft de
Stichting op grond van art. 6:142 lid 1 BW de bij die vordering behorende nevenrechten verkregen, meer in het bijzonder het door de heer [naam] aan de bank verstrekte hypotheekrecht.
5. In de hypotheekakte van 24 oktober 2003 (prod. 3 bij eerdergenoemde akte van 28 januari 2018) is zekerheid verstrekt “voor de betaling van elke huidige of toekomstige
schuld van de geldnemer aan de hypotheekbank op grond van deze lening en/of van
in de toekomst door hem met de hypotheekbank overeen te komen leningen, of op
grond van andere rechtsverhoudingen tussen beiden”.
Naar de mening van de Stichting laat die bepaling in de hypotheekakte aan duidelijkheid niets te wensen over. Voor elke huidige of toekomstige schuld, op welke grond dan ook, is zekerheid verstrekt.”
3.3.
De Ontvanger weerspreekt het standpunt van de stichting en betoogt het volgende.
“Hypotheekrecht strekt tot zekerheid van vordering van EUR 61.000
3.1
Het standpunt van de Stichting, dat zij als gevolg van de subrogatie in de rechten van de Bank aanspraak heeft op het totaalbedrag waarvoor het hypotheekrecht destijds door [naam] aan de Bank is verleend (zijnde EUR 145.000), is onjuist.
3.2
In hoeverre een vordering overgaat bij subrogatie en welke nevenrechten met die vordering overgaan op de gesubrogeerde is afhankelijk van de omvang van de vordering van de schuldeiser en de omvang van de betaling. Vlg. Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:150 BW, aantek. 2.6.
3.3
E.e.a. vloeit voort uit het karakter van subrogatie. Voldoet de derde een groter bedrag dan de vordering van de schuldeiser bedraagt, dan kan hij het meerdere niet op de schuldenaar verhalen. Indien de derde niet de gehele vordering van de schuldeiser voldoet, treedt hij slechts in de rechten van deze voor zover hij heeft betaald.
3.4
Nevenrechten gaan eveneens voor een evenredig deel mee over. Dit uitgangspunt is niet met zoveel woorden in de wet opgenomen, omdat zij geacht wordt voort te vloeien uit het karakter van subrogatie. Vgl. wederom Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:150 BW, aantek. 2.6 en Parl. Gesch. Boek 6, p. 560.
3.5
Het hypotheekrecht dat [naam] aan de Bank heeft verstrekt is gevestigd tot zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen [naam] als schuldenaar op grond van de relatie met zijn bank ten tijde van de vestiging van het hypotheekrecht of nadien - in de toekomst - aan de Bank verschuldigd is of zal worden. Vgl. hiervoor 2.3 en productie 3 bij de als productie A bij conclusie van eis overgelegde akte. Er is m.a.w. sprake van een bankhypotheek.
3.6
Een bankhypotheek gaat niet teniet als de schuldenaar op enig moment niets verschuldigd is aan de bank als zekerheidsgerechtigde, maar de relatie tussen de bank en de schuldenaar nog doorloopt. Wanneer de bancaire relatie echter wordt beëindigd en er op dat moment nog een openstaande vordering resteert, wordt de bankzekerheid een vaste zekerheid. Het hypotheekrecht is dan als nevenrecht verbonden aan de uit het eindsaldo voortvloeiende vordering en gaat teniet zodra deze vordering is voldaan. Vlg. Asser/Van Mierlo 3-VI, Kluwer, 2016, nrs. 47 en 48.
3.7
Als gezegd, heeft de Bank de bancaire relatie met [naam] opgezegd en de totale schuld, die op het moment van opzegging openstond, een bedrag van EUR 61.000, opgeëist. De bankhypotheek is hierdoor een vaste zekerheid geworden. Het hypotheekrecht is derhalve als nevenrecht verbonden aan de vordering van EUR 61.000.
3.8
In dit geval heeft de Stichting de gehele vordering van de Bank voldaan op grond van een tussen de Stichting en [naam] gesloten overeenkomst als bedoeld in art. 6:150 aanhef en onder d BW (vgl. productie 6). De vordering van de Bank van EUR 61.000 is bij wijze van subrogatie overgegaan op de Stichting. Het hypotheekrecht van de Bank is als nevenrecht, dat verbonden is aan de vordering van EUR 61.000, mee overgegaan op de Stichting. Vgl. hiervoor 3.3 en art. 6:142 lid 1 BW. Uit hoofde van haar recht van hypotheek komt aan de Stichting dus een bedrag toe van EUR 61.000.
n.b. Zie ook r.o. 2.8 van de beschikking van 20 maart 2018, waarin de rechter-commissaris dezelfde redenering volgt.
3.9
Indien en voor zover de Stichting meer te vorderen heeft van [naam] , is dit meerdere niet gezekerd door het hypotheekrecht van de Bank, waarin de Stichting is gesubrogeerd. De Stichting kan als hypotheekhouder niet meer rechten uitoefenen dan de Bank had gekund indien er geen overeenkomst tussen de Stichting en [naam] zou zijn gesloten. Voor het surplus deelt de Stichting dus niet mee in de verkoopopbrengst. Gegeven de hoogte van zijn preferente vordering komt het restant van de verkoopopbrengst aan de Ontvanger toe op grond van het door hem gelegde executoriale beslag.”
3.4.
Artikel 6:150, aanhef en sub d BW bepaalt dat een vordering bij wijze van subrogatie op een derde over gaat krachtens overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar, mits de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening deze overeenkomst kende of hem daarvan kennis was gegeven. Vaststaat dat aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan.
3.5.
Artikel 6:142 BW luidt als volgt.
1. Bij overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser verkrijgt deze de daarbij behorende nevenrechten, zoals rechten van (…) hypotheek (…) en de bevoegdheid om de ter zake van de vordering en de nevenrechten bestaande executoriale titels ten uitvoer te leggen.
2. Onder de nevenrechten zijn tevens begrepen het recht van de vorige schuldeiser op bedongen rente of boete of op een dwangsom, behalve voor zover de rente opeisbaar of de boete of dwangsom reeds verbeurd was op het tijdstip van de overgang.
3.6.
Het geschil tussen partijen vergt uitleg van de bepaling dat bij overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser deze de daarbij behorende nevenrechten verkrijgt. De tekst van deze bepaling legt door het woord “daarbij” een nauw verband tussen de overgenomen vordering en een eventueel recht waarmee deze vordering is gezekerd, zoals een recht van hypotheek. De tekst duidt aldus op een beperkte, betrekkelijke overgang van nevenrechten; slechts het nevenrecht voor zover daarmee de overgenomen vordering is gezekerd. Dat past bij de ratio van deze bepaling die is dat de nieuwe schuldeiser bij de inning van de door hem overgenomen en betaalde vordering
een zelfde zekerheidspositieverkrijgt als de vorige schuldeiser
ten aanzien van die overgenomen vorderinghad.
3.7.
De parlementaire geschiedenis van artikel 6.2.1.1. BW (6:142 BW) en 6.2.2.7. BW (6:150 BW) vermeldt onder meer het volgende.
“(blz. 527) T.M. Eerste lid. Krachtens artikel 3.4.2.8. volgen afhankelijke rechten (zie artikel 3.1.1.6.) het recht waaraan zij verbonden zijn, indien dit laatste wordt overgedragen. In het onderhavige artikel wordt, in overeenstemming met de Nederlandse literatuur en de moderne buitenlandse wetboeken, deze regel uitgebreid tot alle gevallen van overgang van een vordering - ook b.v. door subrogatie - en mede betrokken op de wettelijke voorrechten. (…)
Indien de vordering slechts voor een gedeelte overgaat op een nieuwe schuldeiser, gaan de in het eerste lid genoemde rechten en voorrechten ook slechts voor hetzelfde breukdeel over, tenzij anders is overeengekomen. Het is niet nodig geoordeeld dit uitdrukkelijk te bepalen.
(…)
(blz. 558) T.M. Door subrogatie vindt geen overdracht maar wel een overgang van de vordering plaats. Door subrogatie verkrijgt de nieuwe schuldeiser derhalve ook de zekerheidsrechten, voorrechten en nog niet opeisbare rente of boete (artikel 1); hem kunnen voorts dezelfde verweermiddelen worden tegengeworpen als aan de vorige schuldeiser (artikel 4 lid 1). Daarentegen zijn b.v. de slechts voor overdrachten geldende artikelen 3 en 4 lid 2 niet toepasselijk bij subrogatie.
(…)
(blz. 560) Indien aan de vordering een pandrecht, hypotheek, borgtocht of wettelijk voorrecht is verbonden, gaan deze rechten voor een evenredig deel over op de derde die in een deel van de vordering wordt gesubrogeerd (artikel 1), en zal de opbrengst van het goed waarop het zekerheidsrecht of voorrecht rust (…) naar het ontwerp derhalve - bij gebreke van een bepaling als artikel 1439 BW - ten goede komen aan de schuldeiser en de derde, naar evenredigheid van het aan elk hunner verschuldigde.
(…)
(blz. 561) T.M. Wanneer de wet in een bepaald geval subrogatie erkent, heeft dat in de eerste plaats ten doel buiten twijfel te stellen dat de derde voor hetgeen hij heeft betaald, verhaal heeft op de schuldenaar (…). En voorts geeft de wet, door voor dit verhaal de constructie van subrogatie te kiezen, te kennen dat eventuele zekerheidsrechten, nevenrechten en voorrechten, die de schuldeiser jegens de schuldenaar ten dienste staan, ook ten goede komen aan de derde, die dit verhaal op de schuldenaar uitoefent.”
3.8.
De parlementaire geschiedenis ondersteunt de door de rechtbank gegeven tekstuele uitleg van artikel 6:142 BW. Daarin wordt tot uitdrukking gebracht dat de schuldeiser op wie een vordering is overgegaan door subrogatie in zoverre wordt gefaciliteerd dat, wanneer en voor zover die overgenomen vordering was gezekerd met een recht van hypotheek, dat recht van hypotheek ook de overnemende schuldeiser ten dienste staat ter inning van uitsluitend de overgenomen vordering.
3.9.
Het standpunt van de stichting komt erop neer dat een deel van de rechtsverhouding tussen de bank en [naam] , te weten de verbintenis dat [naam] aan de bank zekerheid verstrekt “voor de betaling van elke huidige of toekomstige
schuld van de geldnemer aan de hypotheekbank op grond van deze lening en/of van
in de toekomst door hem met de hypotheekbank overeen te komen leningen, of op
grond van andere rechtsverhoudingen tussen beiden”, op de stichting is overgegaan. Dit vergt echter een
overdrachtvan een (deel van een) rechtsverhouding. Artikel 6:159 BW bepaalt dat een partij bij een overeenkomst haar rechtsverhouding (of een deel daarvan) tot de wederpartij met medewerking van deze laatste kan overdragen aan een derde bij een tussen haar en de derde opgemaakte akte. Een dergelijke akte tot overdracht van de bepaling waar de stichting naar wijst is er niet. Subrogatie bewerkstelligt slechts de
overgangvan een vordering met een eventueel bij die vordering behorend nevenrecht, zonder dat meer of andere bepalingen over dat zekerheidsrecht uit de rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de vorige schuldeiser ook mee overgaan.
3.10.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van de stichting moet worden afgewezen. De stichting wordt in de proceskosten van de Ontvanger veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad zoals is gevorderd.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst de vordering af;
veroordeelt de stichting in de proceskosten van de Ontvanger, tot heden begroot op € 6.094,- waarin begrepen € 2.148,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Geloven en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2019.