ECLI:NL:RBZWB:2019:2465

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
C/02/350693 / HA ZA 18-665
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van persoonsgebonden budget door zorgkantoor wegens frauduleus handelen van budgethouder

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen VGZ Zorgkantoor BV en een gedaagde, die wordt beschuldigd van pgb-fraude. VGZ vorderde een bedrag van € 40.470,53 van de gedaagde, die als budgethouder fungeerde voor haar zoon en nichtje. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde zich pgb-gelden heeft toegeëigend die aan haar zoon en nichtje waren toegekend, zonder dat zij daarvoor toestemming hadden gegeven. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens de zoon, maar niet jegens het nichtje, omdat VGZ onvoldoende bewijs had geleverd voor de vordering met betrekking tot het nichtje. De rechtbank heeft VGZ in het gelijk gesteld voor een bedrag van € 22.621,64, vermeerderd met wettelijke rente, en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De vordering tot buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat deze niet aan de wettelijke eisen voldeed. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van budgethouders en de gevolgen van frauduleus handelen in het kader van persoonsgebonden budgetten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/350693 / HA ZA 18-665
Vonnis van 29 mei 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VGZ ZORGKANTOOR BV,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
eiseres,
advocaat: mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende op een geheim adres in de [gemeente plaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser te Tilburg.
Partijen zullen hierna VGZ en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 januari 2019 en de daarin genoemde stukken;
  • de namens VGZ nagezonden producties 16 tot en met 20;
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 april 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1.
VGZ vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 40.470,53, vermeerderd met rente en kosten.
2.2.
[gedaagde] voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
– [gedaagde] is de moeder van de heer [naam] (verder te noemen: ‘de zoon’). Aan de zoon is door VGZ in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor in totaal € 30.245,05.
– [gedaagde] is de tante van mevrouw [gedaagde] (verder te noemen: ‘het nichtje’). Aan het nichtje is door VGZ in de periode van 17 maart 2014 tot en met 31 december 2014 pgb toegekend voor in totaal € 10.255,48.
– Op 10 november 2014 is namens het nichtje aangifte gedaan bij de politie tegen [gedaagde] van valsheid in geschrifte en oplichting. In de aangifte wordt namens het nichtje verklaard dat [gedaagde] pgb-gelden en de bankpas van de pgb-rekening van het nichtje heeft weggenomen.
– Bij brief van 9 juli 2015 is namens de zoon aan VGZ bericht dat [gedaagde] zich zijn pgb heeft toegeëigend. De zoon heeft op 10 juli 2015 aangifte gedaan bij de politie van diefstal van zijn pinpas en van het geld dat op zijn pgb-rekening stond.
– VGZ heeft vervolgens een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd naar de besteding van het pgb dat aan de zoon en het nichtje is toegekend. Naar aanleiding van de uitkomsten van beide onderzoeken heeft VGZ vastgesteld dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen en dat zij verantwoordelijk kan worden gehouden voor de onrechtmatige besteding van het pgb van de zoon en het nichtje.
– Bij brieven van 8 mei 2018 heeft VGZ de zoon en het nichtje te goeder trouw verklaard. Eén van de voorwaarden die VGZ stelt om te goeder trouw te kunnen worden verklaard, is medewerking verlenen aan een overdracht van de vordering door de budgethouder op de frauderende partij aan VGZ. Aan die voorwaarde hebben de zoon en het nichtje voldaan.
– Bij brief van 29 augustus 2018 heeft VGZ [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de vorderingen van VGZ op [gedaagde] betreffende de pgb’s van de zoon en het nichtje. In die brief is tevens mededeling gedaan van de cessie van de vorderingen. [gedaagde] heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.2.
VGZ stelt dat [gedaagde] zich pgb-gelden heeft toegeëigend die aan de zoon en het nichtje waren toegekend, zonder dat de zoon of het nichtje daarvoor toestemming hebben gegeven en zonder dat daarvoor een rechtens te respecteren grondslag bestaat. VGZ vordert dit pgb-bedrag van in totaal € 40.470,53 van [gedaagde] terug. Primair vordert VGZ dit bedrag uit hoofde van de door de zoon en het nichtje gecedeerde vorderingen, gebaseerd op wanprestatie (omdat [gedaagde] haar verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst met de zoon en het nichtje niet is nagekomen), althans onrechtmatige daad (omdat [gedaagde] niet de zorgvuldigheid jegens de zoon en het nichtje in acht heeft genomen die naar het maatschappelijk verkeer betamelijk is). Subsidiair vordert VGZ het bedrag van € 40.470,53 uit hoofde van een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens VGZ, meer subsidiair op grond van een ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] ten laste van VGZ.
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij gelden van de zoon of het nichtje naar haar eigen of andermans rekening heeft overgeboekt. [gedaagde] had nimmer het beheer over hun rekeningen of pinpassen. Zij was er niet mee bekend dat er een pgb voor haar zoon was aangevraagd, aldus [gedaagde] .
Cessie
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vorderingen van de zoon en het nichtje op [gedaagde] rechtsgeldig aan VGZ zijn gecedeerd ex artikel 3:94 BW. De rechtbank acht van belang op te merken dat deze cessie valt binnen het kader van de landelijke aanpak pgb-fraude, zoals beschreven in een brief van 7 december 2015 van de (toenmalige) Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken
II, 2015-2016, 25657, nr. 225). Daarin heeft de Staatssecretaris, onder meer, het volgende geschreven: “
De budgethouder is primair verantwoordelijk voor het zelf organiseren van de zorg en het financiële en administratieve beheer dat het pgb met zich meebrengt. Als een budgethouder zich onder de AWBZ niet kon verantwoorden over zijn of haar bestedingen, ging het zorgkantoor veelal over op terugvorderen van de niet goed verantwoorde middelen. Er zijn echter ook budgethouders die te goeder trouw hebben gehandeld en een zorgorganisatie feitelijk de zorg hebben laten regelen en het pgb laten beheren. Zij worden dan helaas ook met een terugvordering geconfronteerd, terwijl de oorzaak van de terugvordering bij een derde kan liggen”. Tevens is – samengevat – het volgende stappenplan opgesteld:
– stap 1: de pgb-houder wordt gevraagd aangifte te doen tegen de zorgverlener;
– stap 2: de pgb-houder wordt gevraagd door middel van cessie zijn/haar vordering op de zorgverlener aan het zorgkantoor over te dragen;
– stap 3: de pgb-houder wordt gevraagd een verklaring in te vullen en deze met het proces-verbaal van aangifte en de akte van cessie aan het zorgkantoor te sturen;
– stap 4: het zorgkantoor beoordeelt of de pgb-houder voldoet aan de criteria van het te goeder trouw-beleid en of hij/zij kan worden gevrijwaard.
VGZ en de zoon/het nichtje hebben dit stappenplan doorlopen. Hoewel dit zogenoemde ‘te goeder trouw-beleid’ is ingezet om frauduleus handelen door
zorgverlenerste bestrijden, is de rechtbank van oordeel dat dit beleid ook in onderhavig geval toepassing vindt, aangezien het doel van dit beleid is gelegen in de bescherming van te goeder trouw handelende budgethouders tegen frauduleus handelde derden.
Wanprestatie
3.5.
VGZ vordert haar schade ad € 40.470,53 allereerst uit hoofde van de door de zoon/het nichtje aan VGZ gecedeerde vordering, gebaseerd op wanprestatie ex artikel 6:74 BW. Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze grondslag, omdat VGZ onvoldoende heeft onderbouwd dat een contractuele relatie bestaat of heeft bestaan tussen [gedaagde] en de zoon en/of het nichtje.
Onrechtmatige daad jegens de zoon/het nichtje
3.6.
De rechtbank komt tot het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens de zoon. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.7.
Op grond van artikel 6:162 BW is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Volgens lid 2 worden als onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3.8.
Uit de namens de zoon aan VGZ verzonden brief van 9 juli 2015 blijkt dat de zoon, na toekenning van zijn pgb, de financiële administratie aan [gedaagde] had overgedragen en dat [gedaagde] daarmee het beheer had over zijn bankpas en de daarbij behorende pgb-rekening. In de aangifte bij de politie verklaart de zoon dat op bankafschriften te zien is dat [gedaagde] zijn pgb heeft overgemaakt naar haar eigen rekening en naar die van anderen, zonder dat de zoon daarvoor toestemming heeft gegeven. De juistheid van deze verklaring volgt uit de door VGZ overgelegde bankafschriften van de zoon (productie 2 bij dagvaarding) en van [gedaagde] (nagezonden productie 20). De enkele betwisting van [gedaagde] dat zij gelden van de zoon naar haar eigen of andermans rekening heeft overgeboekt, is tegen de door VGZ in het geding gebrachte bankafschriften, onvoldoende. Uit deze bankafschriften blijkt derhalve genoegzaam dat de aan [gedaagde] verweten gedraging is verricht. Deze gedraging kan [gedaagde] ook worden toegerekend. Het vereiste causale verband tussen de normschending van [gedaagde] en de door de zoon (en vanwege de cessie de door VGZ) geleden schade is eveneens aanwezig. Uit de door VGZ overgelegde bankafschriften, alsmede uit het verhandelde ter zitting blijkt dat [gedaagde] de pgb-bedragen (1) heeft overgemaakt naar haar eigen bankrekening, (2) heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar toenmalige partner en (3) heeft gepind in het buitenland (Suriname) voor een bedrag van in totaal € 22.621,64. Dit bedrag aan schade ligt dan ook voor toewijzing gereed.
3.9.
Bovenstaande ligt anders ten aanzien van het nichtje. Hoewel VGZ ter zitting heeft gesteld dat op de bankafschriften van het nichtje te zien is dat [gedaagde] zich haar pgb-gelden heeft toegeëigend, heeft VGZ nagelaten die afschriften in het geding te brengen. Zonder deze bankafschriften kan de rechtbank niet verifiëren of, en voor welk bedrag, [gedaagde] gelden van de pgb-rekening van het nichtje naar haar eigen en andermans bankrekening heeft overgemaakt. Daar komt bij dat naar eigen stelling van VGZ ter zitting is gebleken dat vanaf de pgb-rekening van het nichtje bedragen zijn besteed aan zorg door zorgverlener Waterland. VGZ heeft – in het licht van het voorgaande en tegen de betwisting van [gedaagde] – dan ook onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] (onrechtmatig) pgb-gelden van de bankrekening van het nichtje heeft onttrokken. Een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens het nichtje komt, bij deze stand van zaken, derhalve niet vast te staan, zodat de vordering wordt afgewezen.
Onrechtmatige daad jegens VGZ en ongerechtvaardigde verrijking
3.10.
VGZ heeft haar subsidiaire en meer subsidiaire grondslag op dezelfde feiten gebaseerd als die zij aan haar primaire vordering ten grondslag heeft gelegd. Nu hiervoor is geoordeeld dat niet komt vast te staan dat [gedaagde] pgb-gelden van het nichtje naar haar eigen bankrekening heeft overgeboekt, kunnen de vorderingen op de subsidiaire en meer subsidiaire grondslag niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Wettelijke rente
3.11.
De door VGZ gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW is toewijsbaar, telkens vanaf de dag waarop de onrechtmatige handelingen zijn gepleegd tot aan de dag der algehele voldoening.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.12.
VGZ vordert een bedrag van € 1.179,11 (incl. btw) aan buitengerechtelijke kosten op grond van het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn, dient daarom te worden getoetst aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De rechtbank overweegt dat deze kosten op grond van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen, wanneer de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de kosten de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan, nu de door VGZ opgevoerde werkzaamheden zijn aan te merken als werkzaamheden c.q. kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. De gevorderde kosten komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
Proceskosten
3.13.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van VGZ op basis van het toegewezen bedrag op in totaal € 3.424,21.
Nakosten
3.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan VGZ te betalen een bedrag van € 22.621,64, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag telkens vanaf de dag waarop de onrechtmatige handelingen zijn gepleegd tot aan de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van VGZ gevallen en tot op heden begroot op € 3.424,21, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2019, in tegenwoordigheid van mr. Hartman als griffier.