Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 31 oktober 2018;
- het proces-verbaal van comparitie van 21 maart 2019;
- het proces-verbaal van (voortzetting) comparitie van 23 april 2019.
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
e-mailberichten van 19, 22, 28 januari 2018 en 14 maart 2018 antwoordt [gedaagde] op een door [eiseres] toegezonden factuur, omdat dat er volgens [gedaagde] een fout in de betreffende factuur is geslopen of de factuur om een andere reden niet in behandeling wordt genomen. Vervolgens reageert [naam uitzendbureau] op deze klachten. Ook heeft [gedaagde] in één van haar e-mailberichten gevraagd om gegevens van [eiseres] ten behoeve van haar administratie. Uit deze contacten kan niet worden opgemaakt dat [gedaagde] zich (ook) tegenover [eiseres] als schuldenaar heeft willen binden voor de arbeidskosten.
(vgl. HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7928). Het had in dat geval op haar weg gelegen om bijvoorbeeld te stellen dat zij daardoor niet van [naam uitzendbureau] betaald kon krijgen.
[eiseres] komt dus ook geen vordering toe op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
21 maart 2019 voor rekening van [gedaagde] te brengen. Op deze zitting kon namelijk geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvinden, doordat [gedaagde] zonder advocaat was verschenen en verzocht om uitstel voor het stellen van een (nieuwe) advocaat. Onttrekking van de advocaat vlak voor de zitting is een omstandigheid in risicosfeer van [gedaagde] . Daarom zullen de kosten van deze zitting volgens het liquidatietarief (1 punt) in mindering worden gebracht op het salaris advocaat (2 punten). De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
695,00(1,0 punt × tarief € 695,00)