ECLI:NL:RBZWB:2019:282

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
BRE 18_1875
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, dat zijn aanvraag om een bijstandsuitkering had afgewezen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 23 januari 2019 uitspraak gedaan. Eiser had een bijstandsuitkering aangevraagd, maar het college had deze in de eerste 14 maanden en 3 weken toegekend in de vorm van een geldlening, omdat eiser te snel had ingeteerd op zijn vermogen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het college bij de berekening van het in te teren vermogen rekening had moeten houden met bepaalde kosten en dat de gokwinsten niet als inkomen moesten worden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college terecht de bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening heeft verstrekt. Eiser had te snel ingeteerd op zijn vermogen, wat leidde tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De rechtbank oordeelde dat de kosten die eiser had gemaakt in verband met zijn woning niet in mindering mochten worden gebracht op het in te teren vermogen, omdat deze kosten tot de normale kosten van het dagelijks bestaan behoren. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de stortingen op de bankrekening van eiser terecht als inkomsten zijn aangemerkt, omdat eiser zelf had aangegeven dat deze afkomstig waren van gokwinsten.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/1875 PW

uitspraak van 23 januari 2019 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. [naam gemachtigde 1] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) van het college inzake zijn aanvraag om een bijstandsuitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam gemachtigde 2] en [naam gemachtigde 3] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 19 juli 2017 een bijstandsuitkering aangevraagd. In dat kader is met hem een intakegesprek gevoerd en zijn er gegevens bij hem opgevraagd. Naar aanleiding daarvan is bij besluit van 28 september 2017 (primair besluit) aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 19 juli 2017. De eerste 31 maanden wordt de uitkering toegekend in de vorm van een geldlening, omdat eiser volgens het college te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen en er daarmee sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar gegrond verklaard. De periode waarover de bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, wordt beperkt tot 14 maanden en 3 weken.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij vindt dat er redenen zijn om het in te teren bedrag verder naar beneden bij te stellen dan in bezwaar al is gebeurd. Daarnaast moet het college bij de berekening van de interingsnorm volgens eiser uitgaan van de alleenstaandennorm en niet van de kostendelersnorm. In dat kader doet hij ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Verder moeten de kosten die hij na de verkoop van zijn woning nog in verband met die woning heeft moeten betalen, volgens hem in mindering worden gebracht op het in te teren bedrag. Ook is onduidelijk gebleven of het vakantiegeld bij de berekening is betrokken. Ten slotte is eiser naar zijn mening langer uit de bijstand gebleven door met gokken inkomen te verwerven. De opbrengst van het gokken moet dan ook buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van het in te teren bedrag.
Ter zitting heeft eiser zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ingetrokken. Dat geldt ook voor zijn stelling dat er bij de berekening van de interingsnorm moet worden uitgegaan van de alleenstaandennorm in plaats van de kostendelersnorm. Hoewel zijn punt met betrekking tot het vakantiegeld nog niet helemaal is opgelost, heeft eiser ook dat punt ter zitting ingetrokken. Hij zal daarover nog in overleg treden met het college.
3. Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 48, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de bijstand wordt verleend om niet, tenzij in deze wet anders is bepaald.
Het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel bepaalt dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 31, eerste lid, van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2017 (Verzamelverordening) bepaalt dat als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, niet zijnde de gedragingen zoals genoemd in het vierde lid van dit artikel en artikel 33 van deze verordening, dan een verlaging van de uitkering wordt opgelegd die wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
Het zevende lid van dit artikel bepaalt dat bij het versneld interen van vermogen of het hebben gedaan van een schenking waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van de bijstand, voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn een verlaging kan worden opgelegd van 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Deze bepaling geldt alleen voor de PW.
Het negende lid van dit artikel bepaalt dat als toepassing van het zevende lid leidt tot onbillijkheden, dan toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 48, tweede lid, onderdeel b, PW en de uitkering wordt verstrekt in de vorm van een geldlening voor de duur van het eerder, dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn.
4. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college de bijstandsuitkering gedurende de eerste 14 maanden en 3 weken aan eiser heeft kunnen toekennen in de vorm van een geldlening. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, omdat eiser te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen. Daardoor is hij eerder afhankelijk geworden van een bijstandsuitkering dan als hij had ingeteerd volgens de interingsnorm van 1,5 keer de voor hem geldende bijstandsnorm. Eiser betwist dit niet, maar hij vindt dat het college de kosten die verband houden met zijn verkochte woning en de gokopbrengsten bij de berekening van het in te teren vermogen buiten beschouwing had moeten laten.
Kosten woning
5. De met zijn verkochte woning verband houdende kosten die volgens eiser bij de berekening in mindering hadden moeten worden gebracht, bedragen € 1.213,42. Het gaat onder andere om gemeentelijke belastingen en de eindafrekeningen van Ziggo en Essent. Volgens eiser hebben deze kosten betrekking op de periode voorafgaand aan de verkoop van zijn woning en dus op de periode voorafgaand aan het moment waarop hij de beschikking kreeg over het vermogen uit de verkoop van die woning. Volgens eiser zijn die kosten aan te merken als schulden en moeten deze net als de door hem afgeloste schulden aan zijn zoon en zijn broer in mindering worden gebracht op het in te teren vermogen.
6. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Het enkele feit dat deze kosten betrekking hebben op de periode voorafgaand aan de verkoop van de woning, betekent nog niet dat die kosten daarmee schulden zijn die in mindering moeten worden gebracht op het in te teren vermogen. Het zijn rekeningen die eiser moet betalen en die niet verschillen van het achteraf betalen van andere rekeningen. Het gaat niet om het terugbetalen van geleende bedragen. Verder is de rechtbank het met het college eens dat deze kosten behoren tot de normale kosten van het dagelijkse bestaan. Die kosten moet eiser echter geacht worden uit de aanwezige middelen te kunnen voldoen. Dat het college wat dat betreft met twee maten meet, is de rechtbank niet met eiser eens. Dat de energiekosten en gemeentelijke belastingen waren inbegrepen in de huurprijs van de door hem na de verkoop van zijn woning gehuurde woonruimte, betekent namelijk niet dat hij die kosten niet heeft. Ze zijn immers inbegrepen in de huurprijs. Dat hij daarvoor geen afzonderlijke betalingen doet, maakt dat niet anders.
7. Verder gaat de vergelijking met de schulden aan zijn broer en zoon niet op, omdat het aangaan en aflossen van schulden niet behoort tot de normale kosten van het dagelijks bestaan. Die schulden is hij immers juist aangegaan ter voorziening in zijn levensonderhoud. Het college heeft de kosten met betrekking tot de verkochte woning naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht niet in mindering gebracht op het in te teren vermogen.
Gokopbrengsten
8. Vervolgens is het de vraag of het college de op de bankrekening gestorte bedragen terecht in aanmerking heeft genomen als inkomsten en heeft mogen optellen bij het in te teren vermogen. Eiser heeft in eerste instantie aangevoerd dat de op zijn bankrekening gestorte bedragen afkomstig zijn van zijn online gokactiviteiten, maar dat hij daarmee veel meer geld heeft verloren dan hij heeft gewonnen. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft hij zich echter op het standpunt gesteld dat de gestorte bedragen de restanten zijn van het speelgeld dat hij weliswaar had overgeboekt, maar niet had ingezet. Ter zitting heeft hij vervolgens weer verklaard dat de stortingen gokwinsten zijn.
9. Het is vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat stortingen op de bankrekening van een bijstandsaanvrager in beginsel worden aangemerkt als inkomsten. Het college moet die stortingen daarom in beginsel in aanmerking nemen bij de bepaling van het door eiser in te teren vermogen. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat dit ten onrechte is. Daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd, niet in de laatste plaats omdat hij zelf heeft aangegeven dat het gokwinsten betreft.
10. Eiser heeft zich echter op het standpunt gesteld dat hij geld heeft moeten inzetten om te kunnen deelnemen aan de online gokactiviteiten en dat hij daarmee meer geld heeft verloren dan gewonnen. Niet is echter in geschil dat eiser door het inzetten van die gelden heeft ingeteerd op zijn vermogen. Bovendien wordt de eigen inzet voor gokactiviteiten volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB, (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3001), aangemerkt als verwervingskosten en is er bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen geen ruimte voor de verrekening daarvan. Dat betekent dat het college bij de bepaling van het in te teren vermogen terecht geen rekening heeft gehouden met de inzetten en geleden verliezen. Het college heeft de stortingen op de bankrekening dan ook wel mogen aanmerken als inkomsten en mogen meetellen als vermogen waarop eiser heeft kunnen interen.
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college bij de berekening van het in te teren vermogen en de periode waarover eiser daarop had kunnen interen, de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Ter zitting heeft eiser aangegeven de berekening van het college voor het overige ook niet te betwisten. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat eiser 14 maanden en 3 weken eerder een beroep doet op een bijstandsuitkering dan hij zou hoeven te doen.
12. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college de bijstandsuitkering overeenkomstig de verordening verlaagt in het geval van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De gemeenteraad heeft in artikel 31, eerste en zevende lid, van de Verzamelverordening als uitgangspunt neergelegd dat de verlaging van de bijstandsuitkering dan wordt afgestemd op het benadelingsbedrag en dat die verlaging dan 100% is voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn. Het college heeft in de persoonlijke omstandigheden van eiser echter aanleiding gezien om met toepassing van artikel 31, negende lid, van de Verzamelverordening af te zien van het verlagen van de bijstandsuitkering met 100% en deze in plaats daarvan voor de duur van
14 maanden en 3 weken te verstrekken in de vorm van een geldlening. Daartegen heeft eiser geen gronden aangevoerd en hij is daarmee ook niet benadeeld.
13. Gelet op het voorgaande heeft het college de bijstandsuitkering de eerste
14 maanden en 3 weken terecht toegekend in de vorm van een geldlening. Dat betekent dat het beroep niet kan slagen en de rechtbank dat ongegrond zal verklaren.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzitter, mr. J.L. Sierkstra en mr. drs. E.J. Govaers, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.