In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2019 uitspraak gedaan tegen een verdachte die op 29 maart 2019 te Breda opzettelijk cocaïne en heroïne buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De verdachte, geboren in 1999 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Huis van Bewaring Grave, werd bijgestaan door raadsman mr. M. Westerveld. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 5 juli 2019, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 100 gram cocaïne en 200 gram heroïne, welke stoffen onder de Opiumwet vallen.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de verlengde uitvoer van deze harddrugs naar Frankrijk. De officier van justitie stelde dat de verdachte zich bewust was van de aard van de stoffen en dat hij met opzet handelde. De verdediging betwistte de tenlastelegging, maar de rechtbank concludeerde dat de verdachte op 29 maart 2019 daadwerkelijk de drugs in zijn auto had en op weg was naar Frankrijk. De rechtbank achtte het opzet op de uitvoer van cocaïne bewezen, evenals het voorwaardelijk opzet op de uitvoer van heroïne.
De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 5 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelde dat de ernst van het feit en de gevolgen voor de volksgezondheid zwaarder wogen. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, en de verdachte werd schuldig bevonden aan opzettelijk handelen in strijd met de wet.