ECLI:NL:RBZWB:2019:3286

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
02-075977-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Kok
  • A. van der Linden
  • J. Koelewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verlengde uitvoer van harddrugs naar Frankrijk met opzet op cocaïne en voorwaardelijk opzet op heroïne

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2019 uitspraak gedaan tegen een verdachte die op 29 maart 2019 te Breda opzettelijk cocaïne en heroïne buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De verdachte, geboren in 1999 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Huis van Bewaring Grave, werd bijgestaan door raadsman mr. M. Westerveld. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 5 juli 2019, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 100 gram cocaïne en 200 gram heroïne, welke stoffen onder de Opiumwet vallen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de verlengde uitvoer van deze harddrugs naar Frankrijk. De officier van justitie stelde dat de verdachte zich bewust was van de aard van de stoffen en dat hij met opzet handelde. De verdediging betwistte de tenlastelegging, maar de rechtbank concludeerde dat de verdachte op 29 maart 2019 daadwerkelijk de drugs in zijn auto had en op weg was naar Frankrijk. De rechtbank achtte het opzet op de uitvoer van cocaïne bewezen, evenals het voorwaardelijk opzet op de uitvoer van heroïne.

De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 5 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelde dat de ernst van het feit en de gevolgen voor de volksgezondheid zwaarder wogen. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, en de verdachte werd schuldig bevonden aan opzettelijk handelen in strijd met de wet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/075977-19
vonnis van de meervoudige kamer van 19 juli 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Huis van Bewaring Grave (Unit A + B) te Grave
raadsman mr. M. Westerveld, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 5 juli 2019, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, ter zake dat:
hij op of omstreeks 29 maart 2019 te Breda, in ieder geval in Nederland, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 100 gram cocaïne en/of ongeveer 200 gram heroïne, in elk geval een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne een of meer middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk die heroïne en/of cocaïne in een auto vervoerd met de bestemming Frankrijk, althans het buitenland;

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de (verlengde) uitvoer van 100 gram cocaïne en 200 gram heroïne. Hij baseert zich daarbij onder meer op de verklaring van verdachte ter zitting en de rapporten van het NFI. Verdachte wist uiteindelijk dat het om harddrugs ging. Hij is daarmee welbewust richting België gereden en wilde deze uiteindelijk naar Frankrijk vervoeren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het opzettelijk aanwezig hebben van de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheden cocaïne en heroïne wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De tenlastegelegde (verlengde) uitvoer kan volgens de raadsman niet bewezen worden verklaard, omdat verdachte in Nederland is aangehouden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 29 november 2019 is verdachte door de politie staande gehouden op de rijksweg A16 op de parkeerplaats [plaats] te Breda. Kort na de staande houding heeft de politie, met toestemming van verdachte, de auto doorzocht. De politie heeft tijdens deze doorzoeking in de ruimte onder de versnellingspook twee in plastic gewikkelde blokken aangetroffen en in beslag genomen. [1]
Via indicatieve testen en na weging is gebleken dat het om 100 gram cocaïne en 200 gram heroïne gaat. [2]
Door het NFI is bevestigd dat het om de stoffen cocaïne en heroïne gaat. [3]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hem door een kennis was gevraagd iets op te halen in Rotterdam. Hij zou daarvoor € 300,- krijgen. In Rotterdam zou iemand hem drugs overhandigen. Deze persoon heeft verdachte toen een wit pakketje en een zwarte staaf overhandigd. Toen hij het pakketje in ontvangst nam, vermoedde hij dat het cocaïne en cannabis betrof. Verdachte heeft de drugs vervolgens in de ruimte onder de versnellingspook verstopt en is teruggereden richting Lille, Frankrijk. Op de snelweg te Breda is hij aangehouden. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij wist dat het vervoeren en over de grens brengen van verdovende middelen strafbaar is. Hij zou in Frankrijk de drugs moeten afleveren bij iemand in Lille en vervolgens 300 euro ontvangen. Verdachte heeft verder verklaard dat hij in Frankrijk eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Hij heeft toen voor dezelfde kennis soft- en harddrugs vervoerd. [4]
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat verdachte op 29 november 2019 te Breda 100 gram cocaïne en 200 gram heroïne in zijn auto aanwezig heeft gehad. De politie heeft verdachte aangehouden bij de grensovergang naar België. Verdachte was op dat moment op de terugweg naar zijn woonplaats in Frankrijk. De rechtbank concludeert daaruit dan ook dat verdachte doende was voornoemde stoffen Nederland uit te voeren. Daarmee kan verlengde uitvoer in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet worden bewezen.
Verdachte heeft voor vertrek naar Frankrijk gezien dat in één van de pakketjes wit poeder zat. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij vermoedde dat het cocaïne betrof en dat hij in Frankrijk eerder hard- softdrugs heeft vervoerd. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte (vol) opzet heeft gehad op de uitvoer van cocaïne. Ten aanzien van het pakketje met de zwarte staaf kan, gelet op vorm en kleur, niet zonder meer worden vastgesteld dat verdachte willens en wetens heroïne (en dus harddrugs) heeft uitgevoerd. Verdachte heeft echter wel, zeker nu in het andere pakket harddrugs zaten, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat ook de zwarte staaf geen hasj maar eveneens harddrugs (heroïne) zou zijn. Dit betekent dat verdachte in elk geval het voorwaardelijk opzet op de uitvoer van heroïne had. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de (verlengde) uitvoer van 100 gram cocaïne en 200 gram heroïne.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 29 maart 2019 te Breda, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 100 gram cocaïne en ongeveer 200 gram heroïne, zijnde heroïne en cocaïne middelen als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte opzettelijk die heroïne en cocaïne in een auto vervoerd met de bestemming Frankrijk.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De eis is gebaseerd op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Gelet op de gevoerde bewijsverweren, heeft de verdediging de rechtbank verzocht te volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke straf. Hij heeft daarbij verzocht de LOVS-oriëntatiepunten voor het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs als uitgangspunt te nemen en tevens rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft intensievere medische zorg nodig voor zijn ogen dan hem in detentie kan worden geboden. Verdachte loopt bij detentie van langere duur studievertraging op. Hij dient zich uiterlijk 19 juli 2019 persoonlijk bij de universiteit in te schrijven om het komende jaar colleges te mogen volgen. Ook dient in strafmatigende zin te worden meegenomen dat verdachte, toen hij naar Nederland kwam, niet de intentie had om harddrugs te vervoeren. Hij dacht dat het om softdrugs zou gaan. Pas in Rotterdam bleek dat het om cocaïne zou gaan.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne en heroïne. Door de uitvoer van harddrugs naar het buitenland wordt de handel in verdovende middelen in het buitenland in stand gehouden. Daarbij is voorts van belang dat cocaïne en heroïne stoffen zijn die sterk verslavend werken en schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Het vervoer, de handel en het gebruik van deze verdovende middelen brengen daarnaast vele vormen van (zware) criminaliteit en overlast met zich mee. Verdachte heeft hieraan een bijdrage geleverd. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan, met name omdat hij uit financiële motieven heeft gehandeld en zich niet om deze gevolgen heeft bekommerd.
De rechtbank heeft op het strafblad van verdachte gezien dat hij in Nederland niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in Frankrijk in juni 2018 is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Daar heeft de rechtbank rekening mee gehouden. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter zitting zijn gebleken.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS bij Opiumwetdelicten (artikel 2 onder A) tot uitgangspunt genomen. Uitgangspunt voor de uitvoer van een hoeveelheid van 200-500 gram harddrugs is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3-6 maanden. Gezien deze uitgangspunten en straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de hoeveelheid aangetroffen drugs, niet worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, zoals door de verdediging is bepleit. Dat een gevangenisstraf mogelijk nadelige gevolgen kan hebben voor de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals zijn studie, legt onvoldoende gewicht in de schaal om daar in strafverminderende zin rekening mee te houden. Evenmin is gebleken dat verdachte in detentie onvoldoende medische zorg zou kunnen krijgen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 5 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden is.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 lid 5 van de Opiumwet;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 5 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kok, voorzitter, mr. Van der Linden en mr. Koelewijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 juli 2019.
Mr. Koelewijn is niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met proces-verbaalnummer PL2000-2019072700 van politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, District De Baronie, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 34.
2.Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [naam 2] & [naam 3] d.d. 30 maart 2019,
3.Het rapporten NFiDENT van het NFI d.d. 5 april 2019.
4.De verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 5 juli 2019.