ECLI:NL:RBZWB:2019:3522

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
C/02/360254 / JE RK 19-1211
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid kinderrechter inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen met verblijf in België

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2019 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, waarbij werd gesteld dat de kinderrechter bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek, gezien de connectie van de minderjarigen met Nederland. De minderjarigen zijn echter feitelijk aanwezig in België, waar zij ook een sterke band hebben, en de ouders hebben gezamenlijk besloten dat zij daar verblijven.

De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de schoolgang van de minderjarigen, hun nationaliteit, en de sociale en familiale banden in België. Ondanks de aanwezigheid van de moeder en de school in Nederland, concludeerde de kinderrechter dat de feitelijke aanwezigheid van de minderjarigen in België en de overeenstemming van de ouders over hun verblijf daar, doorslaggevend zijn. De kinderrechter verklaarde zich daarom onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot ondertoezichtstelling en verwees de Raad naar de centrale autoriteit in België voor verdere stappen.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke verblijfplaats van minderjarigen in internationale bevoegdheidskwesties, en hoe deze kan afwijken van hun administratieve inschrijving in een ander land. De kinderrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld, waarbij de belangen van de minderjarigen voorop stonden.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
zaakgegevens : C/02/360254 / JE RK 19-1211
datum uitspraak: 18 juli 2019

beschikking ondertoezichtstelling

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, hierna te noemen de Raad,

gevestigd te Middelburg,
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2004 te [woonplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2]geboren op [geboortedatum] 2006 te [woonplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats] , thans verblijvende te [verblijfplaats] ,
advocaat: mr. N. de Koeijer te Terneuzen,

[belanghebbende] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats] .
De kinderrechter merkt als informant aan:
BRIEDIS JEUGDBESCHERMERS,hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI),
gevestigd te Zoetermeer.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 28 juni 2019, ingekomen bij de griffie op 2 juli 2019.
Op 18 juli 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Koeijer,
- de vader,
- mw. R. Marijs namens de Raad,
- mw. I. Strating namens de GI.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de vader.

Het verzoek

De Raad heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verzocht voor de duur van twaalf maanden.

De standpunten

De Raad stelt dat de kinderrechter bevoegd is kennis te nemen van het verzoek tot ondertoezichtstelling omdat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een grote connectie hebben met Nederland. De minderjarigen staan nog ingeschreven in Nederland, gaan naar school in Nederland en de moeder verblijft in Nederland.
De GI is, net als de Raad, van mening dat de kinderrechter bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de Raad. De GI geeft aan de ondertoezichtstelling te kunnen uitvoeren, ondanks dat de minderjarigen in België verblijven. De GI kan echter geen consequenties verbinden aan het niet-nakomen van de voorschriften van de GI door de vader, omdat hij in het buitenland woont. Indien een dergelijke situatie zich voordoet zal de GI contact opnemen met een zusterorganisatie in België via de centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden (hierna centrale autoriteit).
Door en namens de moeder wordt gesteld dat een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de minderjarigen. [minderjarige 1] zal na de zomervakantie zijn schoolgang in Nederland vervolgen. Over [minderjarige 2] heeft de moeder vernomen dat zij na de zomervakantie op een school in België zal starten. De moeder ziet daarnaast het perspectief van [minderjarige 1] bij haar. De moeder begrijp dat dat anders is voor [minderjarige 2] nu de moeder haar relatie met de stiefvader heeft hervat. Hoewel de ouders hebben afgesproken dat beide minderjarigen voorlopig bij de vader zullen wonen, wil de moeder dat [minderjarige 1] in de toekomst weer bij haar komt wonen. De kinderrechter is daarom bevoegd om kennis te nemen van het verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] .
De vader geeft aan dat hij de minderjarigen voor een lange tijd wil en kan opvangen en dat hij niet kan instemmen met een verblijf van de minderjarigen bij de moeder zolang de moeder een relatie heeft met de stiefvader. De vader is nog met [minderjarige 2] in overleg over waar zij na de zomervakantie naar school zal gaan.

De beoordeling

Op grond van artikel 8 van de EG-verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna te noemen de verordening Brussel II bis) zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Aangezien het begrip “gewone verblijfplaats” niet nader gedefinieerd wordt in de verordening Brussel II bis, is het aan de nationale rechter om invulling te geven aan dit begrip. Voor deze beoordeling heeft de kinderrechter onder andere aansluiting gezocht bij de uitspraak van 2 april 2009 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEU) (C-523/07). De “gewone verblijfplaats” van het kind in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II bis moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van een kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Er moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat (r.o. 37, 38, 39 HvJEU 2 april 2009).
Uit de overlegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat de ouders gezamenlijk het gezag en gezamenlijk de zeggenschap over de verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in België geboren en zijn daar opgegroeid. Van juli 2018 tot maart 2019 hebben zij in Nederland gewoond met hun moeder. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn ingeschreven in Nederland en zijn in Nederland naar school gegaan. In maart 2019 hebben de ouders in samenspraak besloten dat de minderjarigen bij de vader in België zullen verblijven. Aangezien [minderjarige 1] meer dan gemiddeld behoefte heeft aan structuur en stabiliteit, hebben de ouders besloten dat [minderjarige 1] in Nederland naar school zal blijven gaan. Waar de schoolgang van [minderjarige 2] na de zomervakantie voortgezet zal gaan worden is nog onzeker.
De kinderrechter volgt de moeder niet in haar standpunt dat het verblijf bij de vader slechts een tijdelijk karakter heeft. De minderjarigen verblijven reeds sinds maart 2019 bij hun vader en er is geen terugkeerdatum in het vooruitzicht. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de minderjarigen voor onbepaalde tijd in België verblijven. De kinderrechter ziet tevens geen aanleiding om een onderscheid te maken tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , aangezien voor beide minderjarigen dezelfde afspraken zijn gemaakt over waar zij voorlopig zullen verblijven. De wens van de moeder dat [minderjarige 1] in de toekomst weer bij haar komt wonen doet hier niet aan af.
Ondanks dat de minderjarigen een aantoonbare band hebben met Nederland door de aanwezigheid van de school en de moeder in Nederland, is de kinderrechter van oordeel dat de feitelijke aanwezigheid van de minderjarigen in België en de overeenstemming van de ouders over dit verblijf een doorslaggevende rol speelt. Ook de omstandigheden dat de minderjarigen reeds een sterke band met België hebben, ze Vlaams spreken, ze familie en vrienden in België hebben en de Belgische nationaliteit hebben, zijn aanwijzingen voor de wijziging van de gewone verblijfplaats naar België.
De kinderrechter is daarom van oordeel dat, alle feitelijke omstandigheden meewegend, de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in België hebben en verklaart zich derhalve onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het is aan de Raad om via de centrale autoriteit of de Belgische zusterorganisatie een verzoek in te dienen bij het bevoegde Belgische gerecht.

De beslissing

De kinderrechter:
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de Raad.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019 door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Hout, als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 25 juli 2019.
(SH)