ECLI:NL:RBZWB:2019:3739

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
BRE 19_494 uitspraak op verzet
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake beheersvergoeding camping

Op 16 augustus 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak tegen een eerdere uitspraak van 10 mei 2019, waarin het beroep van de opposanten niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet betalen van het griffierecht. De opposanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hadden beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert over de vaststelling van de beheersvergoeding voor Camping Fort Oranje. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het griffierecht niet was ontvangen, ondanks dat de opposanten op de hoogte waren gesteld van de betalingsverplichting en de gevolgen van niet-tijdige betaling.

In de verzetzaak werd enkel beoordeeld of de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. De gemachtigde van de opposanten voerde aan dat er een rekening-courantverhouding bestond, waardoor het griffierecht verrekend had kunnen worden met een eerder betaald griffierecht in een andere zaak. De rechtbank verwierp dit argument, omdat er geen overeengekomen rekening-courantverhouding met de Rechtspraak was en de betaling van het griffierecht niet had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak in stand bleef en het verzet ongegrond werd verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de dwingende wetgeving omtrent griffierechten geen ruimte biedt voor een belangenafweging en dat de gevolgen van een niet-ontvankelijk beroep niet kunnen leiden tot een andere beslissing. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/494 WET V

uitspraak van 16 augustus 2019 van de enkelvoudige kamer op het verzet van

1.
[naam opposant 1] ,te [vestigingsplaats opposant 1] ,
2.
[naam opposant 2], te [vestigingsplaats opposant 2] ,
opposanten,
gemachtigde: [naam gemachtigde opposanten] .

Procesverloop

[naam gemachtigde opposanten] heeft namens zichzelf en opposanten beroep ingesteld tegen het besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit) van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert (het college) inzake de vaststelling van de beheersvergoeding ingevolge de Woningwet ten behoeve van Camping Fort Oranje.
Bij uitspraak van 10 mei 2019 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
[naam gemachtigde opposanten] heeft namens opposanten tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het verzet is ter zitting behandeld in Breda op 11 juli 2019. Opposanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Braspenning en de gemachtigde van het college mr. T.N. Sanders.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond van de volgende overwegingen. Bij aangetekende brief van 28 februari 2019 aan [naam gemachtigde opposanten] is aan opposanten bericht dat op het eerdere verzoek om betaling van het griffierecht geen betaling is ontvangen. Opposanten is medegedeeld dat het griffierecht binnen vier weken na dagtekening van die brief moet zijn overgemaakt op de in de brief vermelde bankrekening. Opposanten zijn er in die brief ook op gewezen dat zij bij niet (tijdige) betaling het risico lopen dat het beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank heeft geconstateerd dat het griffierecht niet is ontvangen.
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden kan de rechtbank in deze zaak alleen toekomen als het verzet gegrond is.
3. Niet in geschil is dat in het beroepschrift staat vermeld dat [naam gemachtigde opposanten] namens zichzelf en als gemachtigde van opposanten beroep heeft ingesteld. Evenmin is in geschil dat hij twee brieven heeft ontvangen betreffende de verschuldigdheid van het griffierecht, onder vermelding dat bij niet (tijdige) betaling het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, en dat het griffierecht in deze zaak niet is voldaan.
Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt van de indiener van een beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Ingevolge het zesde lid van dit artikel is het beroep niet-ontvankelijk indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In geschil is of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroep in verzuim is geweest.
4. De gemachtigde van opposanten heeft ter zitting de gronden van het verzet geherformuleerd. Tegen de uitspraak van 10 mei 2019 heeft hij primair aangevoerd dat op het moment van verschuldigdheid van het griffierecht in deze zaak, dit bedrag feitelijk al was betaald en op de rekening van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (LDCR; de financiële afdeling van de Rechtspraak) aanwezig was. Er bestond namelijk op dat moment een feitelijke rekening-courantverhouding, waardoor het voor een andere zaak met kenmerk BRE 18/1960 nog terug te ontvangen griffierecht verrekend kon worden met het te betalen griffierecht in deze zaak. In de zaak BRE 18/1960 heeft de rechtbank zich namelijk onbevoegd verklaard en het beroep doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Nu dat onverschuldigd betaalde griffierecht nog niet is teruggestort, had het verrekend kunnen en dienen te worden met het verschuldigde griffierecht in deze zaak. Verrekening kan alsnog plaatsvinden, waardoor het verzuim met terugwerkende kracht is hersteld.
De rechtbank volgt opposanten niet in dit standpunt. Volgens artikel 1:1, tweede lid, onder g en c, van de Awb, is de griffier van de rechtbank geen bestuursorgaan. Op grond van artikel 4:85, eerste lid, van de Awb zijn de regels voor bestuursrechtelijke geldschulden om die reden niet van toepassing. Voor de beoordeling van dit standpunt moet aansluiting worden gezocht bij de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uitgangspunt is dat geldschulden die partijen ten opzichte van elkaar hebben afzonderlijk worden afgerekend. Het feit dat in de ene zaak griffierecht is verschuldigd staat dan ook los van het eventuele recht op terugbetaling van een in een andere zaak betaald griffierecht. Een rekening-courantverhouding biedt de mogelijkheid vorderingen en schulden direct te verrekenen. Dit is mogelijk krachtens rechtshandeling, gewoonte of wet (artikel 6:140, eerste lid, BW). Advocaten en gemachtigden kunnen voor de betaling van het griffierecht een rekening-courantverhouding aanvragen bij het LDCR. Als de aanvraag wordt geaccepteerd, is sprake van een overeengekomen rekening-courantverhouding en worden verschuldigde griffierechten voldaan door verrekening met het saldo van de rekening-courant. [naam gemachtigde opposanten] heeft geen overeengekomen (en daarmee een op een rechtshandeling gebaseerde) rekening-courantverhouding met de Rechtspraak. Dat op grond van een wetsbepaling of gewoonte anderszins een rekening-courantverhouding is ontstaan, is niet gesteld en evenmin gebleken. De conclusie is dat geen sprake is van een rekening-courantverhouding, zodat het griffierecht niet via verrekening is betaald.
5. Subsidiair heeft de gemachtigde aangevoerd dat bij het indienen van het pro forma beroepschrift gebruik is gemaakt van een model waarin door hem per abuis de formulering “
namens zichzelf en in zijn hoedanigheid als gemachtigde” is opgenomen. Daarmee is onbedoeld tevens beroep ingesteld door hemzelf, wat een omissie is die hij aan zichzelf toeschrijft. Dat kennelijk sprake is van een dwaling volgt uit het feit dat hij zelf geen belanghebbende is in deze procedure en dat namens hem geen gronden zijn ingediend. In de twee brieven over het griffierecht wordt echter uitsluitend de procedure op naam van de gemachtigde genoemd. Uit niets blijkt dat de griffierechtnota’s zien op de procedure van opposanten. De gemachtigde heeft hierdoor verondersteld dat het griffierecht uitsluitend zag op een per abuis ingesteld beroep en niet op het beroep van opposanten. Een verbinding met deze procedure is op dat moment door hem niet gemaakt. Feitelijk is er geen verzoek tot betaling van griffierecht voor de procedure van opposanten geweest. Het is ondenkbaar dat deze vergissing was begaan als de namen van opposanten op de nota waren vermeld, zeker gezien het belang bij een inhoudelijke behandeling van de zaak. Door deze samenloop van omstandigheden is verwarring ontstaan en is het griffierecht voor opposanten niet voldaan.
De rechtbank stelt vast dat voor het beroepschrift van 23 januari 2019 terecht één beroepszaak is aangelegd en [naam gemachtigde opposanten] is aangeschreven als contactpersoon. Dit is gebruikelijk als, zoals in dit geval, drie eisers zich gezamenlijk richten tegen één bestreden besluit. Bij brief van 29 januari 2019 heeft de rechtbank aan de gemachtigde, als (eerste) mede-eiser en als gemachtigde van beide opposanten, de ontvangst van het door hem ingediende beroepschrift bevestigd. In deze brief is hem het volgende medegedeeld: “
U ontvangt deze brief, omdat uw naam in het beroepschrift als eerste wordt genoemd. Daarom beschouwen wij u in deze procedure als correspondent. Dit houdt in dat u voor ons het aanspreekpunt bent voor het toesturen van brieven en overige informatie, en dat u de andere eiser(s) op de hoogte moet houden van datgene wat u ontvangt. Als u wilt dat een andere eiser als correspondent optreedt, verzoek ik u dit zo snel mogelijk schriftelijk door te geven”. Tevens is in deze brief medegedeeld onder welk zaaknummer de rechtbank het ingediende beroep heeft ingeschreven.
Nu [naam gemachtigde opposanten] niet gemeld heeft dat hij geen eiser (meer) is en evenmin heeft aangegeven dat de correspondentie naar een andere eiser verzonden moest worden, zijn de griffierechtnota’s terecht naar hem verzonden onder vermelding van zijn naam als eerste eiser. De rechtbank volgt opposanten niet in hun stelling dat feitelijk geen verzoek om griffierecht is gedaan bij opposanten. In artikel 8:41, derde lid, van de Awb is namelijk bepaald dat slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is als het een beroepschrift van twee of meer indieners betreft tegen hetzelfde besluit. Dit griffierecht is (terecht) opgevraagd bij de indiener van het beroep (als eerst vermelde eiser in het beroepschrift en als gemachtigde van opposanten). Ook hun stelling dat de gemachtigde geen belanghebbende bij deze procedure is, maakt niet dat hij niet kan worden aangemerkt als indiener van het beroep. Nu in de ontvangstbevestiging van het beroep en in de beide nota’s hetzelfde zaaknummer van de rechtbank vermeld stond, konden opposanten hieruit afleiden op welke zaak de nota’s betrekking hadden. Het is aan de gemachtigde en opposanten zelf om overzicht te houden over de vele procedures die de gemachtigde namens zichzelf en/of opposanten voert en actie te ondernemen indien sprake is van onduidelijkheid.
6. Als laatste hebben opposanten gewezen op de bijzondere en unieke omstandigheden van de beroepszaak en de grote (maatschappelijke) gevolgen van het achterwege blijven van een inhoudelijke behandeling van deze zaak. De bijzondere omstandigheden zijn er in gelegen dat deze zaak samenhangt met de integrale aanpak van opposanten. Verwezen is naar het grote aantal procedures en het projectplan ‘Maisveld’. Mocht dit verzet niet gegrond verklaard worden, dan heeft dit volgens opposanten tot gevolg dat het bestreden besluit, dat vanuit onrechtmatige motieven genomen is en waarvan geen verwachting kan bestaan dat dit zal standhouden, formele rechtskracht krijgt. Het zou dan ook een ultieme ramp betekenen als deze procedure zou stuklopen op een formaliteit als deze.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 8:41, zesde lid, van de Awb een beroep niet-ontvankelijk is, als het griffierecht niet tijdig is bijgeschreven of gestort. Dit is een dwingende wetsbepaling, waarbij geen ruimte is voor een belangenafweging. De ingrijpende gevolgen van een niet-ontvankelijk beroep kunnen dan ook niet leiden tot een andere beslissing. Alleen als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift met de betaling van het griffierecht in verzuim is geweest, zal niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven. In de voorgaande overwegingen heeft de rechtbank onderzocht of die situatie zich voordoet. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is.
7. In wat is aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank in de uitspraak van 10 mei 2019 heeft gedaan. Het verzet zal daarom ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de uitspraak in stand blijft.
8. Nu het verzet ongegrond wordt verklaard, kan de rechtbank niet toekomen aan beoordeling van de gronden van opposanten tegen het bestreden besluit en de wijze waarop dit tot stand is gekomen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.