In deze zaak gaat het om een informatiebeschikking die is afgegeven aan belanghebbende, een B.V. die vergunninghouder is in de zin van de Wet BPM. De inspecteur van de Belastingdienst heeft herhaaldelijk verzocht om diverse bescheiden met betrekking tot de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) over de jaren 2015 en 2016. Omdat belanghebbende hieraan geen gehoor heeft gegeven, is een informatiebeschikking afgegeven. De rechtbank moet beoordelen of deze beschikking terecht is gegeven.
De rechtbank overweegt dat de toestand van de auto’s op het moment van de tenaamstelling bepalend is voor de heffing van BPM. De bewijslast met betrekking tot de handelsinkoopwaarde ligt bij de inspecteur, en de gevraagde bescheiden kunnen van belang zijn voor de beoordeling van de aangifte. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende ten onrechte aanvoert dat er geen belang is bij de informatiebeschikking, omdat de bewijslast al bij haar zou rusten. De rechtbank oordeelt dat de informatiebeschikking terecht is afgegeven en dat belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om de gevraagde informatie alsnog te verstrekken.
De rechtbank wijst erop dat de inspecteur rechtmatig om informatie heeft verzocht en dat de informatiebeschikking in stand blijft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen zes weken en één dag de gevraagde informatie te verstrekken. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat er geen sprake is van schending van de procesorde.