ECLI:NL:RBZWB:2019:4326

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3015
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van onderhoudsverplichting in de vorm van contractueel verstrekt woongenot en de toepassing van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2013, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.405 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.264 had vastgesteld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, met name tegen de afwijzing van een deel van de door hem opgevoerde partneralimentatie als persoonsgebonden aftrek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in het kader van zijn echtscheiding een onderhoudsverplichting had jegens zijn ex-partner, die bestond uit een maandelijkse alimentatie en een recht van bewoning van een woning. De kern van het geschil was de waardering van deze onderhoudsverplichting, specifiek het recht van gebruik en bewoning dat aan de ex-partner was toegekend. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende als beperkt gerechtigde moest worden aangemerkt in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, wat invloed had op de aftrekbaarheid van de alimentatie.

Daarnaast werd het vertrouwensbeginsel besproken, waarbij de rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij op basis van eerdere aanslagen redelijkerwijs mocht vertrouwen op een vergelijkbare behandeling van zijn aftrekken. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.241 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.264. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3015
uitspraak van 3 oktober 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.405 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.264 ( [aanslagnummer] .H.36.01).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2018 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 mei 2018, ontvangen bij de rechtbank op 14 mei 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] ., verbonden aan [kantoor gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur] .
1.7.
Bij brief van de rechtbank van 2 september 2019 is partijen meegedeeld dat in plaats van de ter zitting aangekondigde mondelinge uitspraak schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is op 18 december 2001 voor de tweede keer, op huwelijkse voorwaarden, gehuwd met [Naam vrouw] (hierna: de vrouw). Dit huwelijk is op 6 juni 2003 in Den Haag omgezet in een geregistreerd partnerschap. Op [datum] 2004 hebben belanghebbende en de vrouw een echtscheidingsconvenant ondertekend, dat is ingeschreven in de registers van burgerlijke stand van de gemeente Den Haag op [datum] 2004.
2.2.
Belanghebbende en de vrouw hebben op 23 december 2008 in het kader van de echtscheiding een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin is opgenomen dat belanghebbende aan de vrouw een partneralimentatie is verschuldigd van € 750 per maand, geïndexeerd. Daarnaast zijn belanghebbende en de vrouw overeengekomen dat belanghebbende een recht van bewoning toekent aan de vrouw. In dat kader is het volgende opgenomen in een vaststellingsovereenkomst:
“ Voor het geval de relatie tussen partijen tot een einde komt, kent de man hierbij aan de vrouw toe een levenslang recht van gratis gebruik en bewoning van de woning aan [adres] te [woonplaats] of een vergelijkbare woning voor het geval [adres] wordt verkocht of aan een derde wordt verhuurd (..)”
2.3.
De woning aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) is volledig eigendom van belanghebbende. In het onderhavige jaar woonde de vrouw in de woning. De WOZ-waarde van de woning bedroeg voor het jaar 2013 € 194.000. De woning is voor belanghebbende en de vrouw nooit een ‘eigen woning’ geweest in de zin van artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een bedrag van € 15.604 aan partneralimentatie als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Dit bedrag bestaat voor € 9.571 uit geïndexeerde maandelijkse partneralimentatie en voor € 6.033 uit betaalde kosten in verband met het ‘recht van gratis gebruik en bewoning’ van de aan de vrouw ter beschikking gestelde woning (hierna het woongenot).
2.5.
Met dagtekening 19 juli 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd, waarbij een bedrag van € 9.571 als partneralimentatie in aftrek is toegestaan. Het bedrag van € 6.033 is niet als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is op welke wijze de partneralimentatie in de vorm van het door belanghebbende aan de vrouw verstrekte woongenot moet worden gewaardeerd. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in de omstandigheden van dit geval moet worden aangemerkt als een beperkt gerechtigde in de zin van artikel 3.101 tweede lid, van de Wet IB. Als er geen sprake is van beperkte gerechtigdheid is niet in geschil dat een bedrag van € 9.000, zijnde de jaarlijkse huurwaarde in het economisch verkeer, aanvullend als partneralimentatie in aftrek gebracht kan worden.
Indien belanghebbende moet worden aangemerkt als beperkt gerechtigde in bovenstaande zin is nog in geschil of het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV van 2005 en 2006 door de inspecteur geen correcties zijn doorgevoerd met betrekking tot de partneralimentatie terwijl wel vragen zijn gesteld naar aanleiding van de aangiften over die jaren.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag waarbij alsnog een aanvullende aftrek van € 9.000 wordt toegekend in verband met het woongenot.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.241 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.264 (zijnde een verzamelinkomen van € 10.505).

4.Beoordeling van het geschil

Waardering van het woongenot
4.1.. In artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB is bepaald dat tot de persoonsgeboden aftrekposten behoren de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. In artikel 6.3 eerste lid, van de Wet IB is bepaald wat onder onderhoudsverplichting wordt verstaan. Het tweede lid van dit artikel ziet op de waardering van onderhoudsverplichtingen in de vorm van verstrekt woongenot. Dit artikel luidt voor zover hier van belang als volgt:

2. Onderhoudsverplichtingen als bedoeld in het eerste lid onderdeel a, e of f, worden ingeval deze de vorm hebben van periodieke verstrekkingen van huisvesting in een woning of een gedeelte van een woning en indien zij worden verstrekt door een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een woning, bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag waarvoor die verstrekkingen bij degene die deze geniet, in aanmerking worden genomen op de voet van artikel 3.101 tweede lid.”
Artikel 6.3 van de Wet IB verwijst voor de berekening van de waarde van een periodieke verstrekking in de vorm van woongenot naar artikel 3.101 tweede lid van de Wet IB. Dit artikel luidt voor zover hier van belang als volgt:

2. Indien verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, worden ontvangen in de vorm van huisvesting ter zake van een woning of een gedeelte van een woning, worden die verstrekkingen voorzover zij afkomstig zijn van een beperkt gerechtigde tot die woning of gedeelte van die woning gesteld op de huurwaarde respectievelijk een evenredig deel van de huurwaarde berekend volgens artikel 3.112.”
4.2.
Belanghebbende stelt dat artikel 3.101 tweede lid, van de Wet IB niet op zijn situatie van toepassing is omdat hij geen beperkt gerechtigde is tot de woning. Ter onderbouwing voert hij aan dat de woning volledig zijn eigendom is waardoor van beperkte gerechtigheid geen sprake kan zijn. Artikel 3.101 tweede lid, van de Wet IB ziet volgens hem enkel op de situatie dat het woongenot van de voormalige gezamenlijke echtelijke woning door een van de voormalige echtgenoten ter beschikking wordt gesteld aan de ander.
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende wel een beperkt gerechtigde is als bedoeld in artikel 3.101 tweede lid, van de Wet IB. Dat belanghebbende de volle eigendom heeft van de woning is volgens de inspecteur voor de uitleg van de beperkte gerechtigdheid niet van belang. Belanghebbende is namelijk beperkt gerechtigde tot honderd procent van zijn eigendom, aldus de inspecteur.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat uit de Wet IB noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van die wet is op te maken wat onder een beperkt gerechtigde moet worden verstaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet voor de uitleg van de woorden ‘beperkt gerechtigde’ aansluiting worden gezocht bij de civielrechtelijke betekenis daarvan. Het gaat immers om de gerechtigdheid tot een bepaalde onroerende zaak, hetgeen een civielrechtelijke aangelegenheid is.
In artikel 3:8 van het Burgerlijk Wetboek, wordt een beperkt recht als volgt omschreven:

Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.’
Een vruchtgebruik is een beperkt recht in bovenstaande zin. Bij een met een vruchtgebruik belaste onroerende zaak zijn daarom zowel de vruchtgebruiker als de blote eigenaar beperkt gerechtigde. Zij hebben immers beiden niet meer het volledige allesomvattende recht van de onroerende zaak.
Op grond van artikel 3:226 van het BW zijn op een recht van gebruik en een recht op bewoning de regels betreffende vruchtgebruik van toepassing.
4.5.
Nu het contractueel afstaan van het recht van gebruik en bewoning geen beperkt recht in de zin van het BW is maar op grond van het BW wel als zodanig wordt behandeld is de rechtbank van oordeel dat een redelijke wetstoepassing met zich mee brengt dat in een dergelijk geval zowel de eigenaar als de gebruiker van de woning als beperkt gerechtigde in de zin van artikel 3.101 tweede lid, van de Wet IB moeten worden aangemerkt. De volle eigendom wordt immers ingeperkt door het gebruiksrecht van een ander dan de eigenaar. De waarde van het woonrecht moet dan worden bepaald aan de hand van artikel 3.112 van de Wet IB. Voor dat geval is niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden verminderd tot € 6.241 (€ 7.405 minus € 1.164) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) moet worden gehandhaafd.
Opgewekt vertrouwen
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat er sprake is van door de inspecteur opgewekt vertrouwen. De inspecteur heeft volgens de door belanghebbende overgelegde brieven van de inspecteur aan hem de aangiften IB/PVV van de jaren 2005 en 2006 geheel beoordeeld en enkel een correctie toegepast die betrekking had op het inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij er dan redelijkerwijs van mocht uitgaan dat de inspecteur bij de beoordeling van de aangiften IB/PVV 2005 en 2006 ten aanzien van de partneralimentatie bewust het standpunt van belanghebbende heeft gevolgd.
De inspecteur betwist dat in de bedoelde jaren een aftrek is geclaimd en toegekend zoals belanghebbende in het onderhavige jaar heeft geclaimd. In 2006 is in ieder geval alleen de betaalde alimentatie in aftrek gebracht.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast van de feiten en omstandigheden die een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen op belanghebbende rust. De rechtbank merkt hierbij op dat de briefwisseling die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de aangiften IB/PVV 2005 en 2006 alleen betrekking heeft op het in de aangifte ingevulde inkomen uit sparen en beleggen. Ander bewijs dan de genoemde brieven is door belanghebbende niet overgelegd of aangeboden. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat in die jaren een vergelijkbare aftrek, partneralimentatie en woongenot, is geclaimd en toegepast als in het onderhavige jaar is geclaimd. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagregeling voor de jaren 2005 en 2006 zo zeer overeenstemde met die van het onderhavig jaar dat hij daaraan het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat een hogere aftrek ter zake van het verstrekte woongenot moet worden verleend dan al door de inspecteur is erkend.
Slotsom
4.8.
Gelet op al het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard en beslist als hierna is vermeld.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De inspecteur heeft ter zitting aangegeven in geval van een gegrond beroep de door belanghebbende gevraagde verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van € 164 en de reiskosten van € 19,60 te zullen vergoeden. De overige verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking nu deze geen verband houden met de zitting. Dergelijke verletkosten komen niet in aanmerking voor vergoeding op grond van het genoemde besluit. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 1.207,60.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.241 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.264;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.207,60;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 3 oktober 2019 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.