ECLI:NL:RBZWB:2019:4681

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
BRE 18_6658, BRE 18_6659, BRE 18_6660 en BRE 18_6720
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning voor sloop en nieuwbouw in beschermd stadsgezicht

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk, dat op 21 augustus 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het slopen van een bestaande woning en de bouw van twee nieuwe woningen aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam]. De eisers, die in de nabijheid wonen, zijn van mening dat de vergunning niet verleend had mogen worden, omdat de plannen in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening en het bestemmingsplan. Tijdens de zitting op 3 september 2019 zijn de eisers en hun gemachtigden verschenen, evenals vertegenwoordigers van het college. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verleende vergunning niet in overeenstemming is met de wensen van de eisers, die vrezen voor aantasting van hun woongenot door de nieuwbouw. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers overwogen, waaronder de bezorgdheid over het uitzicht en de mogelijke overlast door de nieuwbouw. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft besloten om de omgevingsvergunning te verlenen, ondanks de bezwaren van de eisers. De rechtbank heeft wel vastgesteld dat er een formeel gebrek is in de procedure, omdat er geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is verkregen. Dit heeft geleid tot de vernietiging van het bestreden besluit voor eiser 4, terwijl de beroepen van de andere eisers ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en heeft het griffierecht voor eiser 4 vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 18/6658 WABOA, BRE 18/6659 WABOA, BRE 18/6660 WABOA en
BRE 18/6720 WABOA

uitspraak van 15 oktober 2019 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te [plaatsnaam], en
[eiser 6], te [plaatsnaam],
gemachtigde: mr. W.P. Brussaard,
3.
[eiser 3] en [eiser 4], te [plaatsnaam],
gemachtigde: mr. V.C.T. Verkroost,
4.
[eiser 5], te [plaatsnaam],
gemachtigde: mr. R. de Kamper,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 21 augustus 2018 (bestreden besluit) van het college inzake het verlenen van een omgevingsvergunning aan [naam] voor het slopen van een woning en het bouwen van twee nieuwe woningen aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam].
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 september 2019. Van eisers 1 en 2 zijn in persoon verschenen [eiser 1] en [eiser 6], bijgestaan door hun gemachtigde. Van eisers 3 is in persoon verschenen [eiser 3], bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser 4 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.C.E. Brouwer en B.C. Ritzen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 21 juni 2017 heeft [naam] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het slopen van een bestaande woning en de nieuwbouw van twee woningen op het perceel plaatselijk bekend [straatnaam 2] te [plaatsnaam], kadastraal bekend [plaatsnaam], sectie E, nummer 1392.
Met ingang van 22 maart 2018 heeft het college een ontwerpbesluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegd. Eisers hebben tegen dat ontwerpbesluit hun zienswijze kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft het college bij het bestreden besluit een omgevingsvergunning aan [naam] verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’, ‘gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ en ‘slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- en dorpsgezicht’. Het college heeft in het bestreden besluit op de zienswijzen van eisers gereageerd.
2. Eisers 1 en 2 hebben aangevoerd dat de verleende omgevingsvergunning voor wat betreft het slopen vernietigd moet worden omdat het niet langer de bedoeling van de initiatiefnemer is om de woning te slopen. Ten aanzien van het vergunde bouwplan hebben eisers 1 en 2 aangevoerd dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt en niet voldoende heeft onderbouwd en aangetoond dat dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft volgens hen niet of onvoldoende gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zodanige eisen te stellen aan de situering van het bouwplan dat eisers en hun buren minder overlast en beperking van uitzicht hebben ten gevolge van de nieuwbouw. Voorts merken zij op dat het advies van de welstands- en monumentencommissie geen inzicht geeft in de overwegingen en de criteria waaraan zij heeft getoetst. Bovendien is het advies mogelijk niet meer actueel. Ten slotte hebben eisers 1 en 2 erop gewezen dat het college ten onrechte ervan uit is gegaan dat de bestaande woning en de geplande achterwoning op één bestaand perceel moet worden gesitueerd. Zij merken daarbij op dat de achterwoning geen eigen en rechtstreekse toegang tot de openbare weg zal hebben en dat daarvoor een zakelijk recht zal moeten worden gevestigd.
Eisers 3 hebben aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat hun woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast. Zij stellen in dat verband dat zij vanuit hun woonkamer direct zicht zullen hebben op grote muren en dat het uitzicht op de stadswallen daarmee zal verdwijnen. Voorts vrezen zij dat zij permanent lichthinder zullen ondervinden. Eisers 3 menen dat de twee te bouwen woningen, vanwege hun moderne karakter, niet goed passen in de omgeving.
Eiser 4 heeft aangevoerd dat het college heeft nagelaten een verklaring van geen bedenkingen te vragen aan de gemeenteraad en dat de omgevingsvergunning om die reden in strijd met artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is afgegeven. Eiser 4 merkt daarbij op dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de gemeenteraad met de ontwikkeling heeft ingestemd. Voorts wijst hij erop dat er bomen moet worden gekapt voor het bouwplan en dat het onduidelijk is of het college aan het ‘overzicht van beschermde en monumentale bomen’ heeft getoetst. Daarbij wijst eiser 4 ook op het in het bestemmingsplan bepaalde van ‘het overwegend groene karakter van de achtertuin’.
Ten aanzien van het vergunde slopen, heeft ook eiser 4 gewezen op de nieuwe aanvraag voor het inpandig slopen. Eveneens heeft eiser 4 aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat er geen toegang is tot de [straatnaam 2] voor de achterwoning.
Ontvankelijkheid
3. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Eisers wonen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam]. Het perceel [straatnaam 2] betreft een diep perceel, dat aan de zuidzijde aan de [straatnaam 2] grenst. Het perceel wordt aan de zuidoostzijde begrensd door de perceelafscheidingen van de woningen aan de [straatnaam]. Eisers hebben ter zitting toegelicht dat hun beroepen met name zijn gericht tegen de bouw van de woning op de achterzijde van het perceel (hierna: de achterwoning). Gelet op de situering van dat bouwplan ten opzichte van de percelen waarop eisers wonen – met name hun achtertuinen – ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het (rechtstreeks) belang van eisers.
De beroepen zijn dus ontvankelijk.
Omvang geding, gewijzigde plannen
4. Op basis van de stukken lijkt het erop dat de plannen van [naam] met de bestaande woning [straatnaam 2] te [plaatsnaam] inderdaad zijn gewijzigd en dat [naam] niet meer van plan is om de bestaande woning te slopen. Echter, zolang het college de verleende omgevingsvergunning niet intrekt – en [naam] zou daarvoor eerst een verzoek moeten indienen – heeft [naam] het recht om van de verleende omgevingsvergunning gebruik te maken. De rechtbank ziet in de gewijzigde plannen van [naam] geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit.
De rechtbank benadrukt dat de rechtbank in deze uitspraak niet inhoudelijk zal ingaan op de nieuwe aanvraag van [naam]. Evenmin zal worden ingegaan op de voorgenomen kap van de bomen, nu dit geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.
De rechtbank leidt uit de stukken af dat [naam] op 10 juli 2019 een aanvraag heeft ingediend voor het kappen van drie fruitbomen. Het slopen en/of bouwen van een woning en het kappen van bomen zijn geen onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). [naam] was dus niet verplicht om in zijn aanvraag van 21 juni 2017 ook een vergunning voor de kapactiviteiten aan te vragen. De rechtbank ziet dus ook hierin geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit.
Verklaring van geen bedenkingen
5. De gemeenteraad van Moerdijk heeft op 3 juni 2010 een besluit genomen als bedoeld in artikel 6.5 van het Bor, tot het aanwijzen van categorieën gevallen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet vereist is. Eiser 4 heeft de verbindendheid van dat raadsbesluit aan de orde gesteld. Hij vindt dat het raadsbesluit in strijd is met artikel 6.5 van het Bor. Eiser heeft daarbij een beroep gedaan op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS).
Uit die jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1655) volgt dat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten bevat voor de aanwijzing en dat het evenmin een beperking inhoudt voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat betekent naar het oordeel van de AbRS evenwel niet dat die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of nauwelijks nog onderscheidende betekenis meer valt toe te kennen. Een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel zinledig.
De rechtbank stelt vast dat in het raadsbesluit als ‘categorie’ is aangewezen: de gevallen waarin er sprake is van een project dat
al dan nietbinnen het gemeentelijk beleid past en voorzover dit project niet strijdig is met provinciaal- en rijksbeleid. De rechtbank is van oordeel dat die categorie dermate ruim en algemeen is geformuleerd dat, gelet op de reikwijdte daarvan, het college in wezen de vrije hand is gelaten om van ruimtelijke plannen vastgesteld door de gemeenteraad af te wijken. Weliswaar is in het raadsbesluit daaraan de voorwaarde gekoppeld dat van elk voorgenomen besluit via het bestuurlijk informatiesysteem mededeling wordt gedaan aan de leden van de gemeenteraad (en aan de leden van de commissie Fysieke Infrastructuur), en kunnen raadsleden kenbaar maken dat het voorgenomen besluit ter advisering aan de commissie Fysieke Infrastructuur moet worden voorgelegd, maar dat kan naar het oordeel van de rechtbank – in lijn met de door eiser 4 aangehaalde uitspraak van de AbRS van 12 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1889) – niet worden beschouwd als het aanwijzen van een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor. Artikel 6.5, derde lid, van het Bor veronderstelt immers dat één of meer
concretecategorieën van gevallen worden aangewezen. Nu dat in het raadsbesluit van 3 juni 2010 niet is gebeurd, is dit besluit in zoverre onverbindend.
Het voorgaande betekent dat ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad was vereist. Nu deze niet is verleend, was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen.
Het bestreden besluit komt vanwege dit formele gebrek voor vernietiging in aanmerking en het beroep van eiser 4 zal reeds daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank zal hierna beoordelen welke consequenties aan die gegrondverklaring moeten worden verbonden.
Bestemmingsplan
6. Het college heeft de aanvraag getoetst aan de regels van het bestemmingsplan ‘Vesting [plaatsnaam]’ dat is vastgesteld op 20 december 2003. Ten tijde van het indienen van de aanvraag rustte op het perceel [straatnaam 2] te [plaatsnaam] de bestemming ‘Wonen’.
Op 5 juli 2018 heeft de gemeenteraad een nieuw bestemmingsplan ‘Vesting [plaatsnaam]’ vastgesteld. Dit plan is echter pas in werking getreden nadat het bestreden besluit is genomen. Het college heeft de aanvraag dus terecht aan het oude bestemmingsplan getoetst.
7. Ingevolge artikel 5.1 van de regels van het (oude) bestemmingsplan ‘Vesting [plaatsnaam]’ – voor zover van belang – zijn de op de plankaart als ‘Wonen’ aangegeven gronden bestemd voor:
 wonen, inclusief aan huis verbonden beroepen;
 […];
 instandhouding, bescherming en herstel van de binnen het beschermd stadsgezicht voorkomende, dan wel daaraan eigen cultuurhistorische waarden;
 […].
Artikel 5.2.1. van de planregels bepaalt – voor zover van belang – dat het aantal woningen per bouwperceel, zoals dat aanwezig is ten tijde van de tervisielegging van dit plan in ontwerp, niet mag worden uitgebreid.
In artikel 4.1.1. van de planregels is vermeld dat het plangebied van het bestemmingsplan ‘Vesting [plaatsnaam]’ bij besluit van 21 januari 1970 is aangewezen als beschermd stadsgezicht en dat het bestemmingsplan uit dien hoofde tevens dient te worden beschouwd als een bestemmingsplan dat strekt ter bescherming van bovengemeld stadsgezicht in de zin van artikel 36, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
In artikel 4.2.1. van de planregels is ten aanzien van ‘hoofdgebouwen’ het volgende bepaald.
De bestaande bouwwijze mag niet worden veranderd.
De voorgevel mag alleen worden gesitueerd in de bestaande rooilijn.
De bestaande goothoogte, bouwhoogte, voorgevelbreedte, bebouwde oppervlakte en dakhelling mogen niet worden vergroot dan wel verkleind.
De bestaande gevelindeling mag niet worden gewijzigd.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan voor de achterwoning in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank dient te beoordelen of het college in redelijkheid heeft besloten om een omgevingsvergunning voor het ‘afwijken van het bestemmingsplan’ te verlenen. Voorop dient te worden gesteld dat de bevoegdheid van het college om een omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik te verlenen een discretionaire bevoegdheid is, die de rechtbank slechts terughoudend kan toetsen.
9. De standpunten van eisers komen er samengevat op neer dat zij vinden dat zij in hun woongenot worden aangetast en dat om die reden moet worden geoordeeld dat het bouwplan voor de achterwoning in strijd moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben vooral problemen met het verminderd uitzicht op de vestingwal en vrezen daarnaast voor geluid- en lichthinder.
Het college heeft voor het bestreden besluit een belangenafweging verricht. De gevolgen van de nieuwbouw voor het uitzicht op de vestingwal worden in het bestreden besluit door het college onderkend. Het college heeft daarbij overwogen dat de woningen aan de [straatnaam] diepe achtertuinen hebben en dat de te bouwen achterwoning daarmee op geruime afstand van de woningen aan de [straatnaam] komt. Het college wijst in het bestreden besluit op de beschermde status van [plaatsnaam], maar merkt daarbij op dat dat niet wil zeggen dat woninguitbreiding, vervangende nieuwbouw of toevoeging van bebouwing niet mogelijk is. Het college verwijst in het bestreden besluit naar de ruimtelijke onderbouwing ‘[plaatsnaam], [straatnaam 2]’. De rechtbank stelt vast dat daarin – onder meer – is toegelicht dat de achterwoning een ondergeschikte uitstraling heeft ten opzichte van het voorhuis, dat in het definitieve ontwerpplan is aangesloten bij de stedenbouwkundige structuur van de vestingstad [plaatsnaam] en de historische architectuur van de omliggende panden aan de [straatnaam 2] en dat daarmee de karakteristieke historische uitstraling van de vestingstad [plaatsnaam] is gewaarborgd. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt verder dat het plangebied is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied en daarmee in aanmerking komt voor woningbouwontwikkeling. Daarnaast is overwogen dat het plan in strijd is met het bestemmingsplan ‘Vesting [plaatsnaam]’, maar past binnen de gestelde rijks-, provinciale en gemeentelijke beleidskaders (waaronder de provinciale Verordening Ruimte en de gemeentelijke Structuurvisie Moerdijk 2030). Het college heeft in het bestreden besluit ook gewezen op de jurisprudentie van de AbRS – bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2861 – op grond waarvan geldt dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht.
Ook de mogelijke gevolgen van de bouw van de achterwoning, in de vorm van geluidhinder, worden door het college in het bestreden besluit onderkend. Volgens het college is er echter geen substantiële hinder te verwachten. In dat verband wijst het college op de omliggende woonpercelen, waarvan ook geluiden afkomstig zijn.
Ten aanzien van de gevreesde lichthinder heeft het college in het verweerschrift opgemerkt dat eisers niet hebben toegelicht voor welke hinder zij vrezen. Zij wijzen daarbij op vormen van verlichting die niet vergunningplichtig zijn, zoals tuinverlichting. Eisers hebben ter zitting toegelicht dat de vrees voor lichthinder juist is gelegen in de onduidelijkheid over welke verlichting er precies komt en op welke plaatsen.
De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit voldoende rekening is gehouden met de belangen van eisers, dat de belangenafweging zorgvuldig en correct is geweest en voldoende is gemotiveerd en onderbouwd. Wellicht zal het uitzicht vanuit de achtertuinen van eisers door de bouw van de achterwoning in negatief opzicht veranderen en zal er ook sprake zijn van enige geluid- en lichthinder, maar van een onevenredige aantasting van het woongenot is de rechtbank niet gebleken.
10. Op basis van het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid besloten om een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik aan [naam] te verlenen.
Welstandsadvies
11. Aan het bestreden besluit ligt voor wat betreft de redelijke eisen van welstand het advies van de welstands- en monumentencommissie van 14 september 2017 ten grondslag.
Aan een welstandsadvies mag op grond van vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8047) in beginsel doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
Eisers 1 en 2 hebben geen deskundig tegenadvies overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd, dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet – of niet zonder meer – aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Uit het advies blijkt welke welstandscriteria voor het bouwplan gelden, dat de commissie het bouwplan aan die criteria heeft getoetst en dat het bouwplan daaraan voldoet. Daarbij heeft de commissie gemotiveerd dat het bouwplan de waarden van het beschermd stads- en dorpsgezicht niet aantast en dat een eerder gegeven advies om de nieuwbouw zo ver mogelijk uit de walkant te plaatsen is opgevolgd.
Privaatrechtelijke belemmering, ontsluiting achterperceel op [straatnaam 2]
12. Eisers hebben in hun beroepschriften gewezen op de bereikbaarheidsproblemen van de achterwoning vanaf de [straatnaam 2], aangezien de achterwoning geen eigen rechtstreekse toegang heeft tot de [straatnaam 2].
De rechtbank komt aan het beoordelen van deze beroepsgrond niet toe. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt namelijk dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dat wordt ook wel het relativiteitsvereiste genoemd.
In lijn met de rechtspraak van de AbRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352, overweegt de rechtbank dat de wetgever met het relativiteitsvereiste de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten.
De eventuele bereikbaarheidsproblemen van de achterwoning raken alleen de toekomstige bewoners van de woning, niet eisers. Voor de regels waar eisers zich (impliciet) op beroepen geldt dan ook dat deze niet strekken tot bescherming van hun belangen, maar die van de toekomstige bewoners van de achterwoning. Aldus moet worden geoordeeld dat op dit punt artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan.
Conclusie
13. Vanwege het onder rechtsoverweging 5 geconstateerde formele gebrek wordt het beroep van eiser 4 gegrond verklaard en wordt het bestreden besluit vernietigd. Omdat het bouwplan nog aan de gemeenteraad moet worden voorgelegd voor een verklaring van geen bedenkingen, ziet de rechtbank geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De beroepen van eisers 1, 2 en 3 zijn ongegrond.
14. Nu het beroep van eiser 4 gegrond wordt verklaard, dient het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.
De rechtbank zal het college ook veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eisers 1, 2 en 3 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiser 4 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 170,= aan eiser 4 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser 4 tot een bedrag van € 1.024,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
[…],
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
[…],
het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of
[…].
Artikel 2.7, eerste lid:
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. […]
Artikel 2.10:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…];
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
[…].
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.27, eerste lid:
In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 6.5:
Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
De gemeenteraad kan op categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
[…]