4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 (inrijden op [naam 2] )
Op 23 april 2019 stond aangeefster [naam 1] omstreeks 01.55 uur met twee vrienden op de inrit die leidt naar een pleintje naast haar woning aan de [adres 2] in Tilburg. Zij zag toen een Volkswagen Golf met behoorlijke snelheid recht op haar afrijden waarna zij opzij is gesprongen.Dit wordt bevestigd door getuige [naam 8] die heeft verklaard dat hij op dat moment een Volkswagen Golf aan zag komen rijden die in de richting van [naam 1] reed. Hij hoorde dat er gas werd gegeven en vervolgens zag hij dat [naam 2] wegsprong.Getuige [naam 7] verklaart dat hij heeft gezien dat dit voertuig met hoge snelheid de parkeerplaats opgereden kwam.
Verdachte heeft verklaard dat hij die nacht in zijn auto, een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] , is gaan rijden. Tijdens die rit heeft hij aangeefster en haar vrienden gezien bij de inrit aan de [adres 2] in Tilburg. Hij heeft hen willen laten schrikken door in hun richting te rijden. Hij heeft daarbij naar zijn zeggen niet harder gereden dan 20 à 30 kilometer per uur.
De rechtbank stelt op grond van voornoemde bewijsmiddelen vast dat verdachte als bestuurder van een personenauto met meer dan geringe snelheid op [naam 1] is ingereden. Naar het oordeel van de rechtbank kan buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte [naam 2] zou hebben geraakt als zij niet opzij was gesprongen.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat verdachte ‘vol’ opzet had om [naam 2] te doden of om haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Vervolgens is aan de orde of sprake was van opzet in voorwaardelijke zin op de dood van [naam 2] dan wel op het aan haar toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Daarvan is sprake indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen gedood zou worden, respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat, naar algemene ervaringsregels, de te verwachten gevolgen van een aanrijding van een voetganger door een auto in belangrijke mate worden bepaald door de snelheid van de auto. Ten aanzien van de snelheid van de auto op het moment van de bijna-aanrijding met [naam 2] neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment niet meer dan 20 à 30 kilometer per uur heeft gereden, dat getuige [naam 2] heeft verklaard dat de auto met behoorlijke snelheid op haar af kwam gereden en dat getuige [naam 7] zelfs spreekt van een hoge snelheid. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval worden vastgesteld dat verdachte met meer dan geringe snelheid op [naam 2] is afgereden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan alleen op basis van voornoemde verklaringen niet worden vastgesteld dat verdachte met een zodanige snelheid heeft gereden dat, indien [naam 2] niet was weggesprongen, de kans op haar overlijden aanmerkelijk was geweest. De getuigen verklaren – in hun overigens zeer summiere verklaringen – immers verschillend over de gereden snelheid. Voorts beschikt de rechtbank niet over andere bewijsmiddelen waaruit blijkt hoe snel verdachte moet hebben gereden. Nu over de gereden snelheid geen meer objectieve gegevens bekend zijn, kan de rechtbank niet vast stellen hoe groot de kans op het overlijden van [naam 2] daadwerkelijk moet zijn geweest. Gelet hierop acht de rechtbank de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte hiervan vrijspreken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan wel worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [naam 2] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Naar algemene ervaringsregels levert een aanrijding van een voetganger door een auto die met meer dan geringe snelheid rijdt - zoals in dit geval - de aanmerkelijke kans op dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. Ook de verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest.
De vraag is vervolgens of verdachte deze kans desondanks heeft aanvaard. Dat laatste blijkt uit het feit dat verdachte geen vaart heeft geminderd en met snelheid is blijven rijden toen hij op [naam 2] afreed. Getuige [naam 7] verklaart in dit verband zelfs dat verdachte gas gaf op het moment dat hij op [naam 2] inreed.
Daarmee heeft de verdachte de aanmerkelijke kans voor lief genomen dat als [naam 2] niet opzij was gesprongen, [naam 2] door de aanrijding die dan zou zijn gevolgd, zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Gelet hierop acht de rechtbank het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [naam 2] wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank merkt nog op dat uit het proces-verbaal en het verhandelde ter zitting is gebleken dat nadat [naam 2] opzij sprong, verdachte andermaal op [naam 2] is ingereden. [naam 2] heeft verklaard dat zij daardoor klem kwam te zitten tussen de auto van verdachte en een muur met als gevolg dat zij lichamelijk letsel – naar eigen zeggen een verstuikte enkel - heeft opgelopen en pijn heeft geleden. Ten aanzien van dat tweede moment is de rechtbank van oordeel dat verdachte zijn auto zelf tot stilstand moet hebben gebracht, omdat anders het letsel en de schade aan de auto een geheel ander beeld zouden hebben vertoond. Deze feitelijkheden kunnen reeds daarom niet leiden tot de bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde voor zover het ziet op het tweede moment.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat het gestelde letsel een gevolg is van dit beschreven moment, waardoor zij ook het subsidiair tenlastegelegde niet bewezen acht.
Feit 4
Enkele minuten na het eerste feit op 23 april 2019 omstreeks 02.05 uur reed aangever [naam 5] door de Lange Nieuwstraat in Tilburg en zag in die straat een auto met remlichten aan die voor hem stilstond. [naam 5] stopte zijn auto omdat hij dacht dat die auto wilde parkeren. Vervolgens zag [naam 5] dat die auto snel achteruit reed als gevolg waarvan die auto tegen zijn auto is gebotst waardoor de voorbumper en de verlichting zijn beschadigd en uit het voertuig olie of water is gaan lekken. De bestuurder van dat voertuig heeft vervolgens de plaats van het ongeval verlaten zonder dat deze de identiteit van zichzelf en de identiteit van het motorrijtuig kenbaar heeft gemaakt.Op de bumper van [naam 5] was na het ongeval in spiegelbeeld het kenteken van het voertuig van verdachte te zien.
Verdachte heeft verklaard dat hij die nacht in zijn auto, een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] , is gaan rijden.
Verdachte heeft ter zitting heeft verklaard dat hij zich niets van dit feit kan herinneren. Bovengenoemde bewijsmiddelen in onderling verband bezien en met name het feit dat het nummerbord van verdachte in spiegelbeeld als afdruk in de bumper van [naam 5] was te zien leiden tot de conclusie dat het verdachte is geweest die dit ongeval heeft veroorzaakt en vervolgens is weggereden. Op grond daarvan acht de rechtbank feit 4 wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Kort na feit 4 op 23 april 2019 omstreeks 02.10 uur parkeerde [naam 4] aan de Vredeman de Vriesstraat in Tilburg de auto van zijn vader [naam 3] . Nadat zijn vriendin al was uitgestapt en naar de overkant van de straat was gelopen, kwamen op het moment dat hij achter zijn auto langs liep en over wilde steken twee koplampen snel op hem af. [naam 4] verklaart dat als hij niet naar achter was gesprongen, die auto hem geraakt zou hebben. De bestuurder betrof een licht getinte man van Turkse of Marokkaanse afkomst. De auto betrof een grijze Volkswagen Golf.Verdachte heeft verklaard dat hij die nacht in een Volkswagen Golf reed.Bij de politie heeft hij verklaard ‘die mensen’ te willen hebben laten schrikken.[naam 4] heeft later, bij het doen van aangifte op het politiebureau, de auto herkend als de auto die hem, naar eigen zeggen, bijna omver reed. Zijn vriendin [naam 9] verklaart dat toen [naam 4] aan de kant van de weg stond, een grijze auto snel naderde en hij om die reden naar achteren sprong.
De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of er hier sprake is van poging doodslag of zware mishandeling. De rechtbank overweegt – evenals onder feit 1 – dat de te verwachten gevolgen van een aanrijding van een voetganger door een auto in belangrijke mate worden bepaald door de snelheid van de auto. Daarvan is niet meer bekend dan dat [naam 4] en getuige [naam 9] hebben verklaard dat de auto snel naderde, maar dat wordt niet nader gepreciseerd. Op grond daarvan gaat de rechtbank er van uit dat de auto een meer dan geringe snelheid had op het moment dat hij [naam 4] naderde.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam 4] op de weg stond om over te steken en dat verdachte op die weg in zijn richting reed. Er is geen informatie in het dossier aangetroffen over hoever [naam 4] al op de weg stond. Niet gebleken is voorts dat verdachte zijn koers op enig moment in de richting van [naam 4] heeft gewijzigd of gas heeft vermeerderd nadat hij [naam 4] waarnam.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat verdachte ‘vol’ opzet had om [naam 4] te doden of om haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Vervolgens is aan de orde of sprake was van opzet in voorwaardelijke zin op de dood van [naam 4] dan wel op het aan hem toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Daarvan is sprake indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen gedood zou worden, respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zodanig in de richting van [naam 4] is blijven rijden dat hij daar zo bang voor was dat hij zich genoodzaakt zag achteruit te springen. Gezien de verkeerssituatie, waar verdachte voorrang heeft op [naam 4] , is deze enkele omstandigheid niet genoeg om tot het oordeel te komen dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard door zijn handelen gedood zou worden of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Daarnaast kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat verdachte [naam 4] zou hebben geraakt als hij niet opzij was gesprongen. Verdachte zal dan ook vrij worden gesproken van het ten deze primair tenlastegelegde.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of er sprake is van bedreiging.
Verdachte kwam in het donker met meer dan geringe snelheid met zijn auto zodanig in de richting van [naam 4] aanrijden, dat deze zich genoodzaakt zag achteruit te springen. De rechtbank gaat er van uit dat verdachte [naam 4] op enig moment daaraan voorafgaand moet hebben waargenomen, gezien zijn eigen verklaring en omdat hij anders niet vlak daarna was gestopt. Doordat verdachte met [naam 4] in het oog de snelheid van zijn voertuig niet heeft verminderd en evenmin van [naam 4] heeft afgestuurd, kon bij [naam 4] de redelijke vrees ontstaan dat verdachte hem zwaar lichamelijk letsel wilde toebrengen. Van de snelheid waarmee verdachte naar het oordeel van de rechtbank heeft gereden kan niet worden gezegd dat er een redelijke vrees was dat hij door de gedraging van verdachte gedood zouden worden. Dit komt overeen met verdachtes verklaring dat hij ‘die mensen’ wilde laten schrikken. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door dergelijk rijgedrag te vertonen met grove onverschilligheid, gevaarzettend en daardoor ook bedreigend heeft gehandeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend is bewezen.
Feit 3
Dit feit volgt in tijd direct op feit 2. De bij dat feit gebezigde bewijsmiddelen zijn ook hier van toepassing.
[naam 4] heeft verder verklaard dat, nadat de auto van verdachte tot stilstand was gekomen deze eerst een stukje vooruit reed, achteruit schakelde en vervolgens hard achteruit reed tegen de auto van (de vader van) [naam 4] .Ook getuige [naam 9] verklaart dat de grijze auto een paar meter naar voren reed en vervolgens hard achteruit reed tegen de auto aan. De rechterachterbumper was gedeukt en er zaten krassen op.
Bovengenoemde bewijsmiddelen in onderling verband bezien leiden daarom tot het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte op 23 april 2019 te Tilburg opzettelijk en wederrechtelijk een auto, die aan [naam 3] toebehoorde, heeft beschadigd.