ECLI:NL:RBZWB:2019:5010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
8099029 VV EXPL 19-92
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • E.J.G. Eijssen-Vruwink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming en betaling van huurachterstand in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. [Eiseres] vorderde ontruiming van het gehuurde pand en betaling van huurachterstand. De gedaagde partij is niet verschenen op de zitting, waardoor verstek is verleend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] sinds maart 2019 een unit huurt van [eiseres] en dat er een huurachterstand is ontstaan van € 11.336,22 tot en met november 2019. De kantonrechter oordeelde dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, gezien de oplopende huurachterstand en de gevolgen daarvan voor [eiseres]. De rechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar is, met een termijn van veertien dagen na betekening van het vonnis. Daarnaast zijn de vorderingen tot betaling van de huurachterstand, contractuele boetes en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. De kantonrechter heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van het geding. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
[woonplaats]
zaak/rolnr.: 8099029 VV EXPL 19-92
vonnis in kort geding d.d. 11 november 2019
inzake
[eiseres],
gevestigd te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. A. Tel, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V.,
tegen
[gedaagde] , [h.o.d.n.],
wonende te [adres 1] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 17 oktober 2019 met producties;
de akte van 24 oktober 2019 van [eiseres] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2019. Ter zitting waren aanwezig dhr. [naam] , bijgestaan door mr. Tel, voornoemd. [gedaagde] is niet verschenen. (De gemachtigde van) [eiseres] heeft ter zitting antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.
1.3.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert – mede gelet op de akte van [eiseres] van 24 oktober 2019 – bij wege van voorlopige voorziening, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [gedaagde] te veroordelen tot – kort gezegd – ontruiming van het gehuurde binnen zeven dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis en te verlaten en de sleutels ter vrije beschikking aan [eiseres] te stellen, met machtiging van [eiseres] om zo [gedaagde] daarmee in gebreke mocht blijven, deze ontruiming zelf op kosten van [gedaagde] te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm.;
  • [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
o een bedrag van € 17.536,22 ter zake de achterstallige huurpenningen en boete tot en met november 2019, alsmede de verschuldigde rente vanaf heden tot de dag van volledige betaling en de buitengerechtelijke incassokosten van € 952,-
o een bedrag van € 1.191,12 per maand ter zake van de huurpenningen, respectievelijk gebruiksvergoeding voor iedere maand dat [gedaagde] na 1 december in bezit van het (voormalige) gehuurde blijft;
- met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2.
[gedaagde] is niet verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
  • [gedaagde] huurt sinds 11 maart 2019 van [eiseres] een unit (nader te noemen het gehuurde), in het pand aan de [adres 2] dat bekend staat als de [eiseres] te [woonplaats] , ten behoeve van het restaurant van [gedaagde] .
  • De huur bedraagt thans op jaarbasis een bedrag van € 14.293,51, zijnde een bedrag van € 1.191,12 per maand. Naast dit vaste deel aan huur, bestaat de huur uit een variabel deel, te weten 5,5% van de door huurder gerealiseerde omzet uit eten en 9% van de door huurder gerealiseerde omzet uit dranken.
  • Partijen hebben in de huurovereenkomst openingstijden afgesproken, waarop de huurder verplicht is om in ieder geval op die tijden open te zijn.
3.2.
[gedaagde] is – ofschoon behoorlijk gedagvaard met inachtneming van de bij wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten – niet ter zitting verschenen en heeft ook niet tijdig een schriftelijk antwoord ingediend of om uitstel verzocht, zodat tegen hem verstek wordt verleend.
3.3.
In deze procedure dient allereerst te worden beoordeeld of [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening(en). De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] een voldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot ontruiming nu zij onweersproken heeft aangevoerd dat de huurachterstand steeds verder oploopt en zij niet kan beschikken over het gehuurde. [eiseres] heeft daarbij onweersproken gesteld dat [gedaagde] zich niet houdt aan de tussen partijen bedongen openingstijden, hetgeen leidt tot minder inkomsten voor [eiseres] (nu de huur deels afhankelijk is van de omzet van de unit), maar ook tot irritatie bij de andere huurders van units in de [eiseres] te [woonplaats] en grote ontevredenheid bij de klanten.
3.4.
Aan de kantonrechter ligt in het kader van deze procedure voorts de vraag ter beantwoording voor of op basis van het thans voorhanden zijnde feitenmateriaal in een eventuele bodemprocedure zeer waarschijnlijk zal worden geoordeeld dat een vordering van [eiseres] tot ontbinding van de huurovereenkomst met [gedaagde] en ontruiming van het gehuurde, alsmede tot betaling van de gevorderde bedragen zal worden toegewezen.
3.5.
Volgens de dagvaarding, in combinatie met de akte van [eiseres] , berekent de kantonrechter de (kale) huurachterstand tot en met november 2019 inmiddels op een totaalbedrag van € 11.336,22,-, zijnde 6 maanden (€ 10.145,10 + € 1.191,12). Gelet op deze achterstand, die niet door [gedaagde] is weersproken, staat naar het voorlopig oordeel vast dat [gedaagde] in ernstige mate hun verplichtingen als huurder jegens [eiseres] verzuimt, terwijl bijzondere omstandigheden die in het kader van een belangenafweging tussen [eiseres] enerzijds en [gedaagde] anderzijds niet zijn aangevoerd of gebleken. Bovendien staat ook als niet weersproken vast dat [gedaagde] zijn verplichtingen voor wat betreft de tussen partijen afgesproken openingstijden niet nakomt. Voldoende aannemelijk is daarom geworden dat de huurovereenkomst in een bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid zal worden ontbonden. De vordering tot ontruiming is om die reden toewijsbaar, met dien verstande dat de ontruimingstermijn zal worden bepaald op veertien dagen na betekening van het vonnis.
3.6.
De kantonrechter ziet daarbij geen grond om de gevorderde machtiging van [eiseres] om de ontruiming zelf uit te (doen) voeren, desnoods met inroeping van de sterke arm, toe te wijzen. Deze wijze van ontruiming berust immers niet op de wet. Artikel 556 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Onverenigbaar met die regel is dat de kantonrechter [eiseres] niettemin zou machtigen om zelf de ontruiming te bewerkstelligen; in zoverre derogeert artikel 556 lid 1 Rv bij ontruimingsbeslissingen aan artikel 3:299 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm in te roepen. Die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
3.7.
De gevorderde betaling van de huurachterstand betreft een geldvordering. Deze is in kort geding slechts toewijsbaar indien het bestaan en de omvang van de vordering voldoende is komen vast te staan. Daarvan is in deze zaak sprake nu [gedaagde] de gestelde huurachterstand van € 11.336,22 betreffende de maanden tot en met november 2019 niet heeft weersproken, terwijl de verschuldigdheid voortvloeit uit de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. De gevorderde huurachterstand komt de kantonrechter ook niet onrechtmatig of ongegrond voor en is dan ook toewijsbaar. Tegen de over deze achterstand gevorderde vergoeding van rente vanaf 17 oktober 2019 is geen verweer gevoerd, zodat ook deze zal worden toegewezen als gevorderd. Aangezien het hier een handelsovereenkomst betreft, betekent dit de wettelijke handelsrente als bedoeld in art 6:119a BW.
3.8.
[eiseres] vordert tevens bij dagvaarding een bedrag van € 4.500,- aan contractuele boetes over de maanden tot en met oktober 2019. Zij verwijst daarbij naar artikel 18.2 van de algemene bepalingen. [eiseres] interpreteert dit artikel zo dat de huurder voor elke maand huurachterstand over iedere maand dat deze niet is betaald, opnieuw de boete is verschuldigd (stapelen). De kantonrechter acht deze interpretatie niet aannemelijk en gaat er – volgens de aanbeveling commissie huurrecht kring van kantonrechters – vanuit dat de bepalingen van dit artikel zo dienen te worden gelezen dat er per kalendermaand dat er een huurachterstand is, € 300,- boete toewijsbaar is. Gelet op het voorgaande is een boete van € 1.500,- toewijsbaar, aangezien er gedurende vijf maanden sprake is van een huurachterstand (juni tot en met oktober 2019). Voor wat betreft de verschuldigde rente over deze boete, acht de kantonrechter in dit geval de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijsbaar vanaf 17 oktober 2019 tot aan de dag van volledige betaling. Het handelsrenteregime is immers niet van toepassing op betalingen bij wijze van schadeloosstelling (MvT TK 28 239, 2001-2002, nr. 3, p. 10) en dit geldt dan ook voor wat betreft een boeteverplichting, althans indien die (mede) strekt tot compensatie van schade, zoals hier het geval is.
3.9.
Voor wat betreft de in de akte van [eiseres] berekende contractuele boete over de maand november 2019 overweegt de kantonrechter dat deze niet toewijsbaar is. Deze boete was niet gevorderd in de dagvaarding en daarom betreft dit deel een eisvermeerdering. Nu [gedaagde] niet is verschenen, had [eiseres] op grond van artikel 130 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) deze vermeerdering tijdig aan [gedaagde] kenbaar moeten maken middels een exploot en dit heeft zij niet gedaan. Daarom kan [eiseres] niet in dat deel van de vordering worden ontvangen.
3.10.
[eiseres] vordert voorts een bedrag van € 952,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag is toewijsbaar omdat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en het gevorderde bedrag niet hoger is dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief.
3.11.
Daarnaast zijn ook de gevorderde (toekomstige) huurtermijnen, dan wel de gevorderde gebruiksvergoeding van € 1.191,12 per maand vanaf december 2019 toewijsbaar, aangezien het bestaan en de omvang van deze termijnen voldoende aannemelijk is geworden en voorts reële vrees bestaat dat [gedaagde] deze termijnen ook niet zal voldoen.
3.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding. Deze zal aan de zijde van [eiseres] worden berekend op € 1.055,75, bestaande uit € 486,- griffierecht, € 89,75 explootkosten (inclusief informatiekosten) en € 480,- gemachtigdensalaris.

4.De beslissing in kort geding

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om het gehuurde binnen twee weken na de betekening van dit vonnis met al de zijnen en het zijne te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [eiseres] te stellen;
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 13.788,22 aan huur tot en met de maand november 2019 (inclusief contractuele boetes en buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met:
- de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over € 11.336,22 vanaf 17 oktober 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
- de wettelijke rente ex 6:119 BW over € 1.500,- vanaf 17 oktober 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag aan huurprijs van € 1.191,12 per maand, dan wel gelijk aan de huurprijs als gebruiksvergoeding vanaf de maand 1 december 2019 tot aan de dag van ontruiming van het gehuurde;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.055,75, daarin begrepen een bedrag van € 480,- als salaris voor de gemachtigde van [eiseres] ;
verklaart de hiervoor uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vorderingen voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.G. Eijssen-Vruwink en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2019.