ECLI:NL:RBZWB:2019:5051

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
02-821208-18 99-000363-50
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Fleskens
  • mr. Dekker
  • mr. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en diefstal met geweld tijdens drugsdeal

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2019 uitspraak gedaan in een zaak tegen verdachte [verdachte], die op 24 november 2018 in Breda betrokken was bij een schietincident. Verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar voor poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat verdachte opzettelijk heeft geprobeerd aangever [naam 1] te doden door meerdere keren met een vuurwapen op hem te schieten in een kleine ruimte. De rechtbank verwierp het verweer van noodweer en noodweerexces, omdat niet is aangetoond dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond. De rechtbank sprak verdachte vrij van de tenlastegelegde diefstal met geweld van hennep, omdat er onvoldoende bewijs was dat er hennep was weggenomen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de betrokkenen inconsistent waren en dat de forensische bewijzen niet in lijn waren met de verklaring van verdachte. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van opzet op het toebrengen van verwondingen die hadden kunnen leiden tot de dood van [naam 1]. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van verdachte werd toegewezen, omdat hij zich opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partijen [naam 1] en [naam 4] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding opleverde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer 02/821208-18 en VI-zaaknummer 99-000363-50
vonnis van de meervoudige kamer van 20 november 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Grave
raadsvrouw mr. R. van den Hemel, advocaat te Dordrecht

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 november 2019, waarbij de officier van justitie, mr. Kerkhofs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling behandeld met bovenvermeld zaaknummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat
1.
hij op of omstreeks 24 november 2018 te Breda tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een kilo hennep, althans een hoeveelheid verdovende middelen, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [naam 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [naam 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
hebbende hij verdachte en/of zijn mededader(s)
- een mes getrokken en/of dat mes aan die [naam 1] getoond en/of
- ( meermalen) met een vuurwapen in een been en/of een heup en/of een arm, in elk geval in het lichaam van die [naam 1] geschoten;
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 24 november 2018 te Breda tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) met een vuurwapen in een been en/of een heup en/of een arm, in elk geval in het lichaam van die [naam 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Zij baseert zich daarbij onder meer op de 112-melding, op verklaringen van getuigen, op bevindingen ter plaatse en op medische gegevens. De officier van justitie heeft aangegeven dat zij er van uit gaat dat van de drie geschetste versies van het schietincident (van verdachte [verdachte] , medeverdachte [naam 2] en van aangever [naam 1] ) de verklaring van aangever [naam 1] het dichtst bij de waarheid ligt nu zijn verklaring wordt bevestigd door de verklaring van getuige [naam 3] en de bevindingen naar aanleiding van het sporenonderzoek en de door [naam 2] genoemde positie van de drie aanwezigen in de schuur.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. In de eerste plaats is gewezen op de ontkennende verklaring van verdachte. Hij heeft verklaard dat het juist aangever was die agressief reageerde en met een puntig voorwerp op verdachte begon in te steken en daarna een vuurwapen had. Aangevoerd is dat vervolgens tussen verdachte en aangever een worsteling is ontstaan, waarbij verdachte de schouder en de pols van aangever en niet het wapen heeft vast gehad, en dat in die chaotische worsteling schoten zijn gevallen. Gesteld is dat deze lezing van verdachte met betrekking tot dit schietincident steun vindt in de verklaring van medeverdachte [naam 2] . De forensische onderzoeksresultaten sluiten de versie van verdachte niet uit noch wordt deze ontkracht. Deze onderzoeksresultaten en het letsel van [naam 1] en [naam 2] passen in de verklaring van verdachte en zijn medeverdachte terwijl de door aangever afgelegde verklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn. Gesteld is dat de verklaringen van aangever opvallende tegenstrijdigheden bevatten en dat die verklaringen strategisch en berekenend zijn waardoor deze verklaringen terzijde gelegd moeten worden.
Ook de verklaring van getuige [naam 3] wordt door de verdediging niet betrouwbaar geacht nu zij tijdens haar 112-melding minder stellig is geweest over of zij een wapen zag dan in haar later afgelegde verklaring bij de politie en de door haar gegeven signalementen van de personen die zij over een hek heeft zien klimmen wijzen niet eenduidig naar verdachten.
Door de verdediging is een alternatief scenario geschetst. Daartoe is aangevoerd dat het aangever is geweest die wilde rippen en een wapen heeft getrokken. Deze alternatieve lezing past in de visie van de verdediging ook in de bewijsmiddelen. Het zijn verdachte en zijn medeverdachte geweest die door aangever in een kwetsbare positie zijn geplaatst en het is meer dan aannemelijk dat aangever één of meer personen in de buurt heeft gehad ten tijde van de deal. Het is zeer goed mogelijk dat dit de personen zijn geweest die getuigen over het hek hebben zien klimmen.
Ten aanzien van de diefstal van hennep is nog aangevoerd dat niet is gebleken dat er hennep is weggenomen.
Ten aanzien van de poging tot doodslag ontbreekt het vereiste opzet. Verdachte heeft niet geschoten, alleen geworsteld om niet zelf beschoten te worden. Dat levert naar de opvatting van de verdediging geen opzet op, ook niet in voorwaardelijke zin.
Subsidiair is aangevoerd dat verdachte, voor zover de rechtbank tot opzet van verdachte mocht komen, heeft gehandeld uit noodweer, immers hij verkeerde in een noodweersituatie doordat er eerst op hem werd ingestoken waarna er een wapen werd getrokken. Verdachte moest ogenblikkelijk handelen om niet neergeschoten te worden en/of beroofd te worden. Er was ook geen reëel alternatief dan te gaan worstelen om het wapen van zich weggericht te krijgen zodat verdachte een beroep op noodweer toekomt. Meer subsidiair is een beroep gedaan op noodweer exces.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Feiten 1 en 2
Op 24 november 2018 omstreeks 19.30 uur is een 112-melding binnengekomen van een schietincident op de [adres 2] te Breda [1] . Daarbij is door meldster aangegeven dat zij thuis zat en een hoop kabaal hoorde, zij hoorde hard gegil en geroep. Zij keek naar de overkant naar de flat waar zij twee mannen over het hek van de flat zag klimmen en het zag eruit alsof één van hen een wapen in zijn hand had. De mannen kwamen uit het gangetje bij de flat.
Korte tijd later arriveerde de politie. Eén van de aanwezige verbalisanten zag achter een gesloten hek een man op de grond liggen [2] . Naast de man zat een vrouw die riep dat de man was neergeschoten. De vrouw opende het hek voor de politie. De vrouw vertelde dat de man geraakt was in zijn been, buik en arm. De man verklaarde dat er een groene Peugeot 106 bij betrokken was. Korte tijd later is het slachtoffer door ambulancemedewerkers gestabiliseerd en overgebracht naar het [naam 5] in Breda.
[naam 4] , de (toenmalige) partner van verdachte is de ambulance gevolgd naar het ziekenhuis waar zij heeft verklaard dat zij boven in haar woning was toen zij een schot hoorde [3] . Zij hoorde in ieder geval 3 schoten met steeds een korte pauze ertussen.
Omstreeks dezelfde tijd zag een beveiliger van het [naam 5] dat een man strompelend uit een voertuig kwam. Het betrof een klein model personenauto, groen van kleur [4] . De man werd naar binnen geholpen. Van de verpleging kreeg de politie door dat de man die op eigen gelegenheid naar het ziekenhuis was gekomen de medeverdachte [naam 2] betrof en de man die met de ambulance naar het ziekenhuis was vervoerd [naam 1] betrof.
Beide gewonden werden geopereerd in het ziekenhuis. Bij [naam 1] werden bij het onderzoek van de rechterarm, ter hoogte van de elleboog, drie verwondingen gevonden passend bij een doorschotverwonding en een inschotverwonding [5] . Aan het linkerbeen werden vier verwondingen gevonden passend bij twee doorschotverwondingen, één door het bovenbeen en één door het onderbeen. Aan de rechterzijde van de buik ter hoogte van de bekkenkam werd een inschotverwonding gezien. De kogelbaan liep in de richting van het linker bovenbeen. De kogel heeft multipele perforaties van de dikke en de dunne darm veroorzaakt. Een deel van de dunne darm ter grootte van 60cm moest verwijderd worden.
Ook bij medeverdachte [naam 2] werden forse schotwonden geconstateerd onder andere aan zijn been en in zijn buik.
Ter plaatse aan de [adres 2] in Breda en in de schuur/berging is forensisch onderzoek verricht. In de berging werden vijf hulzen aangetroffen en in de brandgang werd ook nog een huls aangetroffen [6] . Aan de binnenzijde van de houten deur van de berging werden drie beschadigingen aangetroffen welke zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt door kogelpunten. Bij forensisch onderzoek is geconcludeerd dat, gezien de aanwezigheid van hulzen, kogelpunten en een gewond slachtoffer gesteld kan worden dat er op de plaats delict is geschoten. Gezien de aanwezigheid van zes hulzen wordt gesteld dat er minimaal zes keer is geschoten. Gezien de aanwezigheid van vijf hulzen in de berging zijn de meeste schoten gelost in de berging.
De aangetroffen hulzen zijn onderworpen aan een munitieonderzoek. Door het Nederlands Forensisch Instituut is geconcludeerd dat de hypothese dat de aangetroffen hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen extreem veel waarschijnlijker is dan wanneer de hypothese dat de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber waar is [7] . De hulzen zijn vermoedelijk verschoten met een semi-automatisch werkend pistool van het kaliber 7.65 browning.
Uit het dossier volgt dat bij de schietpartij in ieder geval drie personen aanwezig zijn geweest, te weten aangever [naam 1] , verdachte [verdachte] en medeverdachte [naam 2] . Tevens kan op basis van bovenstaande worden vastgesteld dat zowel [naam 1] als [naam 2] tijdens de schietpartij in de berging gewond zijn geraakt. Zij zijn allen door de politie diverse malen gehoord. Uit die verklaringen blijkt dat sprake is van wisselende lezingen van hetgeen is voorgevallen op de bewuste avond. Ook hebben de beide verdachten en aangever wisselend en niet altijd even consistent verklaard. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank die verklaringen met uiterste zorgvuldigheid beoordeelt en met grote terughoudendheid, zoals hieronder vermeld, bezigt voor het bewijs.
Aangever [naam 1] heeft verklaard dat hij met verdachte en medeverdachte [naam 2] had afgesproken voor een drugsdeal. Hij liet hen bij hem in de auto stappen en reed naar de woning in de [adres 2] . In het appartementencomplex aangekomen is [naam 1] naar boven gegaan om hennep te pakken. Daarna zijn zij alle drie de schuur ingelopen. [naam 1] had een schaar meegenomen die hij in zijn mouw had. In de schuur werd geschoten en werd hij in zijn rechterarm en in zijn bekken geraakt [8] . De jongens klommen daarna over het hek.
Verdachte heeft verklaard dat hij weed wilde kopen en dat ze naar [naam 1] zijn gegaan om de weed te testen op kwaliteit [9] . Na met [naam 1] meegereden te zijn naar diens woning werden zij naar de kelderbox geleid. Korte tijd later kwam [naam 1] met een zakje weed. In de schuur is geschoten. Op dat moment stond [naam 2] bij de deur van het schuurtje. Hij zelf stond achter in het schuurtje en [naam 1] stond in het midden. Verdachte en zijn medeverdachte [naam 2] hebben kunnen vluchten.
[naam 2] heeft verklaard dat zij met [naam 1] zijn meegegaan naar diens woning waarna zij in het schuurtje werden geleid waar [naam 1] vervolgens korte tijd later met een boterhamzakje weed aan kwam [10] . Op een gegeven moment ontstond er discussie en wilde hij naar de deur. [naam 2] stond bij de deur toen hij plotseling een hevige pijn in zijn buik voelde en knallen hoorde.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat er op 24 november 2018 geprobeerd is een hennepdeal te sluiten en dat daarbij minimaal zes maal is geschoten met hetzelfde semi-automatische vuurwapen. Drie personen waren daarbij aanwezig, aangever [naam 1] , verdachte [verdachte] en medeverdachte [naam 2] . Bij die ontmoeting zijn twee van hen gewond geraakt door kogels, te weten aangever [naam 1] en medeverdachte [naam 2] . Verdachte [verdachte] heeft geen enkele verwonding opgelopen.
De vraag is wie er heeft geschoten. De rechtbank heeft op basis van het dossier niet kunnen vaststellen wie van de aanwezigen het wapen waarmee geschoten is heeft meegenomen naar de schuur/berging. Het wapen is ook niet teruggevonden.
De rechtbank stelt voorts vast dat tijdens het schietincident verdachte [verdachte] helemaal achter in het schuurtje stond, [naam 1] in het midden en medeverdachte [naam 2] bij de deur.
Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt dat medeverdachte [naam 2] op [naam 1] en op zichzelf heeft geschoten. Hieruit volgt dat er twee mogelijke schutters overblijven, aangever [naam 1] en verdachte [verdachte] .
[naam 1] wijst verdachte aan als degene die heeft geschoten terwijl verdachte volhardt in zijn verklaring dat [naam 1] een wapen heeft gepakt en vast had, hij daarom met aangever is gaan worstelen en dat dit wapen is afgegaan tijdens een worsteling. Verdachte [verdachte] trekt daaruit de conclusie dat [naam 1] zelf moet hebben geschoten en daarbij medeverdachte [naam 2] en zichzelf moet hebben verwond.
Verdachte heeft verklaard dat hij zelf geen trekker heeft overgehaald en het wapen niet vast heeft gehad. Hij kan over het schieten zelf geen nadere details geven. Zo weet hij niet hoe vaak er is geschoten, waar die kogels naartoe gingen en hoe [naam 1] en [naam 2] zijn geraakt. Hoe ze vervolgens zijn gevlucht weet verdachte niet meer. In zijn beleving zijn ze onder de poort doorgekropen. Hij had in ieder geval geen wapen vast. Omdat [naam 2] niet verder kon lopen heeft verdachte zijn auto gehaald waarna hij [naam 2] naar het ziekenhuis heeft gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat deze lezing van verdachte niet past in het hiervoor al aangehaalde forensische bewijs en de aard van de verwondingen bij [naam 1] . Ter zitting heeft verdachte voorgedaan hoe hij getracht heeft het wapen van zich af te houden. Verdachte heeft daarbij aangegeven dat hij met zijn linkerhand de kleding rondom de rechterschouder van [naam 1] heeft gepakt en met zijn rechterhand de rechter pols van [naam 1] met daarin het wapen heeft vastgepakt. Hij heeft aangegeven dat dit de houding was maar dat het ook net de andere arm kan zijn geweest. In ieder geval hield hij de pols vast waarin [naam 1] het wapen had. Uit de hiervoor aangehaalde medische gegevens volgt dat sprake is van een inschotverwonding ter hoogte van de rechter elleboog terwijl uit gegevens van de behandelend chirurg blijkt dat een kogel is verwijderd uit de rechterpols [11] . De schootsbaan loopt derhalve van de elleboog naar de pols. Een inschotverwonding ter hoogte van de elleboog en het aantreffen van een kogel in de pols passen niet in het beeld dat verdachte heeft geschetst. Een dergelijke verwonding kan immers nooit zijn ontstaan door het trachten af te nemen of af te wenden van het vuurwapen. Een inschotverwonding ter hoogte van de elleboog is daarmee niet te verklaren.
Dat tijdens een worsteling om het vuurwapen het wapen éénmaal afgaat is naar het oordeel van de rechtbank onder omstandigheden nog aannemelijk te achten maar volstrekt onaannemelijk acht de rechtbank dat het wapen tijdens een worsteling minimaal zes keer afgaat, temeer nu uit het deskundigenonderzoek blijkt dat de kogels vermoedelijk zijn afgeschoten met een semi-automatisch wapen. Een dergelijk wapen dient de eerste maal met de hand geladen en gespannen te worden; na het eerste schot is alleen het overhalen van de trekker voldoende voor een volgend schot. Dit brengt met zich mee dat telkens opnieuw de trekker overgehaald moet worden. Gelet daarop acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat [naam 1] zichzelf heeft verwond zeer onaannemelijk. Dat zou immers betekenen dat [naam 1] zichzelf tweemaal in zijn arm, tweemaal in zijn been en in zijn buik zou hebben geschoten door steeds opnieuw zelf de trekker over te halen. Daar komt bij dat verdachte in die worsteling in het geheel niet gewond is geraakt. Niet door schoten maar ook niet anderszins. Dat is, gezien in het licht van de verklaring van verdachte, onaannemelijk.
Weliswaar heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat het verdachte [verdachte] is geweest die het wapen heeft meegenomen naar de schuur, wel kan vastgesteld worden dat het verdachte [verdachte] is geweest die het wapen bij zich droeg toen hij ter plaatse is vertrokken. Zowel tijdens de 112-melding als bij de politie heeft getuige [naam 3] aangegeven dat zij twee mannen over het hek zag klimmen en dat één van de mannen naar haar idee een pistool in zijn handen had [12] . Beide mannen klommen naast elkaar op het hek. De man met het vuurwapen in zijn hand had een licht getinte huid en had kort en kroezig haar. Het haar was zwart van kleur. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de 112-melding en de verklaring van getuige [naam 3] op dit punt betrouwbaar zijn te achten. De rechtbank heeft ter zitting waargenomen dat verdachte qua haardracht voldoet aan het door getuige [naam 3] opgegeven signalement [13] . Daar komt bij dat, op het moment dat getuige [naam 3] de 112 melding doet, zij in het geheel niet spreekt over schoten maar wel spreekt over een mogelijk wapen. Zij zegt alleen dat ze een hoop kabaal hoorde. Het is dus niet zo dat zij, op het moment dat zij de verdachten zag, al het vermoeden had van een schietpartij en een mogelijk wapen. Het is bovendien aannemelijk dat verdachte over het hek is geklommen om weg te komen aangezien het hek afgesloten was en uit de foto van het hek [14] blijkt dat de verklaring van verdachte dat hij er onderdoor is gekropen niet kan kloppen.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat het verdachte is geweest die opzettelijk geprobeerd heeft [naam 1] te doden door diverse malen in een zeer kleine ruimte op hem te schieten. Door onder dergelijke omstandigheden meerdere malen op iemand te schieten is naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk sprake van opzet op het toebrengen van verwondingen die hadden kunnen leiden tot de dood.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor het medeplegen van de poging doodslag nu van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, gericht op de dood van [naam 1] , uit het dossier niet blijkt.
De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging geschetste alternatieve scenario door hetgeen hiervoor is overwogen wordt weerlegd. Dit alternatieve scenario past niet in de aangehaalde forensische bewijsmiddelen en de rechtbank acht het onaannemelijk dat [naam 1] telkens op zichzelf heeft geschoten.
Dat verweer wordt dan ook verworpen.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag zoals tenlastegelegd onder feit 2.
Anders ligt dat ten aanzien van feit 1. Aangever [naam 1] heeft verklaard dat sprake is geweest van een ripdeal. Dat er een afspraak was gemaakt voor een mogelijke drugsdeal staat vast en volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. Echter bewijs voor het bestaan van een rip ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank. Verdachte [verdachte] en zijn medeverdachte [naam 2] ontkennen dat zij een kilo hennep hebben meegenomen. Naast de verklaring van aangever biedt het dossier geen aanknopingspunten dat zij hennep hebben meegenomen. Geen van de getuigen verklaart te hebben gezien dat zij personen zagen die een pakket bij zich droegen. De getuige [naam 3] verklaart enkel over een wapen dat zij gezien heeft. Ook de (toenmalige) partner van aangever, de getuige [naam 4] , heeft met geen woord gerept over een kilo hennep die [naam 1] mee naar beneden zou hebben genomen. Zij heeft verklaard dat [naam 1] wat henneptoppen heeft meegenomen waarna hij is weggegaan. Wegens het ontbreken van steunbewijs voor de verklaring van aangever dient verdachte dan ook te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde diefstal met geweld van een kilo hennep.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
op 24 november 2018 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met een vuurwapen in een been en een heup en een arm van die [naam 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Door de verdediging is een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweer exces omdat verdachte verkeerde in een noodweersituatie doordat [naam 1] op hem begon in te steken en vervolgens een vuurwapen trok. Verdachte moest ogenblikkelijk handelen om niet neergestoken en/of beroofd te worden.
De rechtbank acht, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie kan het beroep daarop niet slagen. Gelet hierop kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 9 jaren. Daarbij is de officier van justitie uitgegaan van een bewezenverklaring van de feiten 1 en 2.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Met betrekking tot het uitgebrachte reclasseringsrapport is nog aangevoerd dat verdachte in dat rapport wel erg negatief is neergezet.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Bij een drugsdeal heeft hij in een kleine ruimte diverse malen geschoten met een semi-automatisch vuurwapen waarbij twee personen ernstig gewond zijn geraakt. Er mag van geluk worden gesproken dat het bij een poging is gebleven want gezien het toegepaste geweld had het ook zomaar anders af kunnen lopen.
Doodslag wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven.
Verdachte heeft geen enkel respect voor andermans leven getoond.
Het is ook niet de eerste keer dat verdachte wordt veroordeeld voor een poging tot doodslag. In 2014 en in 2016 is verdachte hiervoor ook al veroordeeld. In 2016 heeft dat nog geleid tot een gevangenisstraf van 5 jaar. Kennelijk heeft verdachte daar niets van geleerd. Tijdens zijn voorwaardelijke invrijheidstelling en met een enkelband om heeft hij zich gewoon weer op het criminele pad begeven door een mogelijke drugsdeal te gaan sluiten en vervolgens meerdere schoten te lossen. Vuurwapengebruik wordt door verdachte niet geschuwd. De rechtbank acht dit bijzonder zorgwekkend. De rechtbank staat hierin niet alleen. Ook de reclassering heeft aangegeven dat de situatie rond verdachte uiterst zorgwekkend is. Daarbij is aangegeven dat verdachte niets geleerd lijkt te hebben van eerdere veroordelingen en dat hij volhardt in het vertonen van gewelddadig gedrag. De zorgen van de reclassering zijn dermate groot dat zij vrezen dat, als er geen halt toe wordt geroepen aan het gedrag van verdachte, hij een keer een levensdelict zal plegen. Vanwege deze grote zorgen is geadviseerd een consult aan te vragen bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) om na te gaan of het opleggen van een maatregel overwogen moet worden. De reclassering ziet geen mogelijkheden om het hoge recidiverisico door middel van een reclasseringstoezicht in te perken.
Verdachte heeft vervolgens niet mee willen werken aan een consult door het NIFP. Door psychiater Van der Steen is op basis van de stukken aangegeven dat hij de door de reclassering beschreven zorgen richting de toekomst ten aanzien van recidive deelt.
Gelet op deze omstandigheden en alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren noodzakelijk is. De rechtbank ziet met name in de persoon van verdachte geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Zij heeft daarbij ook meegenomen dat verdachte zich tijdens een incidenteel verlof gedurende zijn voorlopige hechtenis ook nog heeft onttrokken aan zijn detentie. Hij is niet teruggekeerd naar de inrichting en is door de politie uiteindelijk weer opgepakt.
Gelet op het hoge recidivegevaar dient de maatschappij beschermd te worden door verdachte een langdurige gevangenisstraf op te leggen. Deze straf valt lager uit dan gevorderd door de officier van justitie maar bij het formuleren van haar eis is de officier van justitie tevens uitgegaan van een bewezenverklaring van feit 1 terwijl de rechtbank verdachte daarvan vrijspreekt.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [naam 1] vordert een schadevergoeding van € 32.806,00 voor de feiten 1 en 2, bestaande uit geleden materiële en immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ook aan de zijde van de benadeelde partij is naar het oordeel van de rechtbank mogelijk sprake van schuld. De rechtbank heeft de precieze toedracht niet vast kunnen stellen maar wel dat het de benadeelde partij [naam 1] was die een drugsdeal wilde sluiten met verdachte en zijn medeverdachte en dat [naam 1] een schaar bij zich had gestoken toen hij naar de schuur ging. De mate van eigen schuld en de mate waarin die schuld van invloed moet zijn op de hoogte van een eventuele toekenning van de vordering is in dit geding niet eenvoudig vast te stellen. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij [naam 4] vordert een schadevergoeding van € 22.845,36 voor feit 2. De vordering bestaat uit materiële schade en immateriële schade in de vorm van shockschade.
Vergoeding van immateriële schade kan plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Door de benadeelde partij [naam 4] is aangevoerd dat bij haar sprake is van een post traumatisch stress syndroom, maar dat haar behandelend psychologe weigert om die diagnose schriftelijk te bevestigen. De rechtbank heeft op geen enkele wijze kunnen vaststellen of bij de benadeelde partij sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Beoordeling daarvan levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op waardoor de benadeelde in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Met betrekking tot het overige gedeelte van de vordering is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de schade door dit feit is toegebracht. De benadeelde partij zal daarom ook voor dat gedeelte niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

8.De vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

De officier van justitie heeft een vordering gedaan tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 609 dagen, nu verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, zoals ten laste gelegd in de dagvaarding met parketnummer 02/821208-18.
Namens verdachte is verzocht de vordering af te wijzen. Daarbij is aangevoerd dat verdachte zich niet opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Subsidiair is verzocht de duur van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te matigen.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 28 augustus 2019 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust.
Verdachte is op 11 februari 2016 veroordeeld door de rechtbank te Rotterdam tot een gevangenisstraf van 5 jaar. Bij besluit van het Openbaar Ministerie van 1 februari 2018 is verdachte met ingang van 21 maart 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld waarbij onder meer is bepaald dat hij zich dient te houden aan de van rechtswege geldende algemene voorwaarde, zijnde het niet plegen van een strafbaar feit.
De rechtbank stelt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vast dat verdachte zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Hierin ziet de rechtbank reden om de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding om de duur van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te matigen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrij van feit 1;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 2:poging tot doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
-
wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe;
- gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten voor de duur van
609 dagen;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [naam 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij [naam 4] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Dit vonnis is gewezen door mr. Fleskens, voorzitter, mr. Dekker en mr. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van Van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 november 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer ZB3R018101/BVH 2018277592-3018277646 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 465 (hierna te noemen proces-verbaal 1) of een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000 2018277592 van het forensisch onderzoek van de regionale politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 233 (hierna te noemen proces-verbaal 2)
2.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 233 van proces-verbaal 1.
3.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 246 van proces-verbaal 1.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 249 van proces-verbaal 1.
5.Het geschrift, inhoudende een letselbeschrijving van forensisch geneeskundige Ch.O.J. van der Plas d.d. 5 mei 2019.
6.Het proces-verbaal sporenonderzoek, pagina 15-17 van proces-verbaal 2.
7.Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 11 juli 2019.
8.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 1] door de rechter-commissaris op 24 juli 2019.
9.De verklaring van verdachte ter zitting van 6 november 2019.
10.Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [naam 2] , pagina 101 van proces-verbaal 1.
11.Het geschrift, inhoudende een medische verklaring van Orie, arts assistent chirurg, gevoegd bij de vordering van de benadeelde partij [naam 1] .
12.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 3] , pagina 337 van proces-verbaal 1.
13.De eigen waarneming van de rechtbank ter zitting van 6 november 2019.
14.Het proces-verbaal forensisch onderzoek pagina 27.