4.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
Op 5 juni 2018 werd melding gemaakt van een ongeval op de Plantagebaan te Wouw, ter hoogte van de op- en afrit van en naar de A58.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij op die dag over de Plantagebaan reed vanuit Nispen in de richting van Halsteren. Op de plantagebaan zag zij opeens dat een auto, die eerst op ruime afstand voor haar reed, stilstond bij de toe- en afrit van de A58. Omdat zij niet meer op tijd zou kunnen stoppen om een aanrijding met die auto te voorkomen en er rechts lantaarnpalen stonden, koos zij er voor naar links uit te wijken. Op het moment dat zij instuurde zag zij een grijze auto die haar tegemoet kwam rijden. Zij kwam in botsing met deze auto.Volgens getuige [naam] , bestuurster van deze auto, vond de botsing plaats op haar rijbaan.
De politie heeft onderzoek gedaan naar het T-kruispunt en er werd vastgesteld dat het een vrij en overzichtelijk T-kruispunt betreft. Het T-kruispunt bevindt zich in een flauwe bocht naar rechts gezien vanuit de rijrichting van verdachte. De verbalisanten hebben ten aanzien van de weg, het wegdek, de aldaar getroffen verkeersmaatregelen en de weersomstandigheden geen bijzonderheden waargenomen die de aanrijding (mede) veroorzaakt zouden kunnen hebben. Ook aan de betrokken voertuigen werden geen gebreken geconstateerd die aan het ongeval kunnen hebben bijgedragen.
Primair ten laste gelegde, art. 6 WVW
De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich bij het primair tenlastegelegde gesteld ziet, is of verdachte door haar gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW, en zo ja in welke mate.
Algemeen kader
Voor de beoordeling van het bestanddeel 'schuld' aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan van en de overige omstandigheden van het geval. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Daarbij komt dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding, is voldoende voor het aannemen van die mate van schuld. Een lichtere vorm van schuld is onvoldoende.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen dat verdachte in onvoldoende mate is blijven letten op het zich voor haar bevindende weggedeelte van de Plantagebaan en een zich voor haar op de rijstrook bevindend stilstaand motorrijtuig te laat heeft opgemerkt. Waar zij eerst een auto op ruime afstand voor zich zag rijden, wordt zij daarna plots geconfronteerd met een auto waar zij niet meer voor kan remmen. Hoe dan ook was verdachte door een moment van onoplettendheid niet meer in staat haar voertuig tijdig tot stilstand te brengen, waardoor zij uit moest wijken. De uitwijkmanoeuvre bracht haar op de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer, waar op dat moment de auto van getuige [naam] haar tegemoet reed en een botsing volgde.
De rechtbank houdt verdachte daarbij aan haar op 3 juli 2018 aan de politie afgelegde verklaring dat een voor haar rijdende auto plotseling stil stond. Haar verklaring op zitting dat de auto voor haar plotseling sterk ging remmen en dat zij de remlichten zag oplichten, lijkt naar het oordeel van de rechtbank een invulling achteraf. Verdachte heeft namelijk per ongedateerde brief van uiterlijk 18 augustus 2018 toegelicht dat de woorden “Ik maakte de keus” (om naar links uit te wijken) in haar politieverklaring niet kloppen, omdat het een paniekreactie van haar was. In diezelfde brief spreekt zij echter nog steeds over een auto die voor haar stilstond en heeft zij niet toegevoegd dat zij die auto (eerst) sterk zag afremmen. Overigens heeft zij in die brief ook niet toegevoegd dat zij zelf ook nog zou hebben geremd, zoals zij op zitting heeft verklaard.
De rechtbank constateert vervolgens dat de getuigen summier zijn bevraagd en dat er geen uitgebreide ongevallenanalyse heeft plaatsgevonden. Uit de bewijsmiddelen kan daarom niet eenduidig worden afgeleid hoe het overige verkeer zich op het moment van het ongeval heeft gedragen. Zo is onder andere onduidelijk gebleven hoe lang de auto voor verdachte al stil stond en met welke snelheid de tegemoetkomende auto van getuige [naam] aan kwam rijden. Hoe lang de bewijsbare onoplettendheid van verdachte heeft geduurd, is daarom niet vast te stellen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het een relatief kort moment van onoplettendheid is geweest.
De rechtbank is verder met de verdediging van oordeel dat het uitwijken naar links door verdachte niet als een zelfstandige verkeershandeling van haar moet worden gezien. Haar gedrag is te typeren als een paniekreactie en als het ware het onvermijdelijke gevolg van het korte moment van onoplettendheid daarvoor. De twee andere opties, inrijden op de auto voor haar of op een paal aan de rechterzijde van de weg, vormden tijdens het zeer korte moment dat zij een beslissing moest nemen, geen reëel alternatief.
De verkeersfout die verdachte kan worden aangerekend is dat zij gedurende een kort moment onoplettend is geweest ten aanzien van het voor haar rijdende verkeer. Dat is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om te concluderen dat er bij verdachte sprake is geweest van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Nu er geen, voor het misdrijf van artikel 6 WVW benodigde mate van schuld bewezen kan worden verklaard, zal verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Subsidiair ten laste gelegde, artikel 5 WVW
Bij de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van artikel 5 WVW dient te worden vastgesteld of verdachte zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg werd veroorzaakt of kon worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg werd gehinderd of kon worden gehinderd.
Gelet op de hierboven genoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat hiervan wel sprake is geweest. Verdachte heeft immers onvoldoende aandacht gehad voor de weg, waardoor zij een zich voor haar bevindende stilstaande auto te laat heeft opgemerkt. Zij was hierdoor niet meer in staat tijdig te remmen en is naar links uitgeweken, naar de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer. Het gevaar dat door deze gedragingen werd veroorzaakt is evident en heeft zich ook gerealiseerd. De botsing tussen de auto van verdachte en de auto van getuige [naam] was namelijk het directe gevolg van deze gedragingen. Dit maakt dan ook dat de rechtbank van oordeel is dat de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.