4.3Het oordeel van de rechtbank
In het Nederlandse strafprocesrecht geldt de regel dat een veroordeling voor een strafbaar feit niet gebaseerd mag worden op één getuigenverklaring. Nu gaat het in zedenzaken vaak om een of meer seksuele handelingen waar maar twee mensen bij aanwezig zijn geweest: de verdachte en degene bij wie de verdachte strafbare seksuele handelingen zou hebben gepleegd. Indien de verdachte dan ontkent, is er maar één getuige van de seksuele handelingen zelf. Bovendien vertelt die laatste vaak pas enige tijd na de seksuele handelingen dat er iets strafbaars gebeurd is. Daardoor is dan bijvoorbeeld technisch bewijs, zoals sperma van een verdachte, al verdwenen.
De Hoge Raad heeft echter beslist dat de hiervoor genoemde bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv slechts geldt voor de gehele tenlastelegging/bewezenverklaring. Onderdelen mogen wel degelijk slechts op één enkele getuigenverklaring berusten. Dat geldt volgens de Hoge Raad ook voor de tenlastegelegde gedragingen. In een zedenzaak is dus in principe voor het bewijs van de seksuele handelingen één getuigenverklaring genoeg. De verklaring van die getuige van de handelingen moet dan wel op bepaalde andere punten bevestigd worden door andere bewijsmiddelen. Die moeten afkomstig zijn uit een andere bron. Bovendien mag er niet een te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebruikte bewijsmateriaal.
Verdachte heeft in deze zaak op zitting zijn politieverklaring herhaald dat hij geen seksuele handelingen heeft gepleegd; niet met [aangever 1] en niet met [aangever 2] . De vraag voor de rechtbank is dus of er voor de verklaringen van respectievelijk [aangever 1] (feit 1) en [aangever 2] (feit 2) steeds voldoende steunbewijs is. De rechtbank beantwoordt die vraag per feit als volgt.
[aangever 1] heeft verklaard dat verdachte één keer in een zwembad aan hem heeft gezeten. Dat is in het [naam] geweest waar hij samen met verdachte en [aangever 2] was op 8 januari 2017. Die datum blijkt uit WhatsAppgesprekken. Verdachte ging volgens [aangever 1] in het water aan zijn kont/billen zitten, zei dat hij de piemel van [aangever 1] zag en pakte die vast. [aangever 1] zei, laat los, laat los, maar verdachte liet niet los. Hij greep alles en kneep daar in. [aangever 1] lachte er wel om, maar eigenlijk vond hij het niet grappig. [aangever 2] was erbij volgens [aangever 1] en moest ook lachen.
De rechtbank constateert dat [aangever 2] in zijn informatieve gesprek op 24 februari 2017 wel over gezamenlijk zwembadbezoek heeft verteld, maar niet over het betasten door verdachte van [aangever 1] in het [naam] op 8 januari 2017. In het uitgewerkte informatieve gesprek verklaart [aangever 2] zelfs expliciet dat het altijd apart was dat er iets seksueels gebeurde en dat hij pas later van de vader van [aangever 1] heeft gehoord dat er ook iets bij [aangever 1] zou zijn gebeurd. Dat gesprek met de vader van [aangever 1] was op 6 februari 2017.
Anderhalf jaar later wordt [aangever 2] dan in zijn getuigenverhoor van 10 augustus 2018 de vraag gesteld of hij gezien heeft of verdachte [aangever 1] heeft aangeraakt in het [naam] . Daarop antwoordt [aangever 2] “Ja” en licht toe dat verdachte [aangever 1] op ging zoeken en ging stoeien en kietelen en hem dan in zijn zak en in zijn bil pakte. [aangever 2] verklaart dat hij daarvan schrok, omdat hij wist dat verdachte dat bij hem deed, maar niet dat hij het ook bij [aangever 1] deed. [aangever 1] sprong volgens [aangever 2] weg, maakte een schokkende beweging en duwde verdachte weg.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze getuigenverklaring van [aangever 2] niet bruikbaar is als steunbewijs voor feit 1, omdat er te veel aanwijzingen zijn dat deze herinnering later is ingevuld. Allereerst vond het informatief gesprek met [aangever 2] maar een paar weken na het [naam] op 8 januari 2017 plaats. Als hij daadwerkelijk getuige zou zijn geweest van het door [aangever 1] aangeven betasten, had het voor de hand gelegen dat [aangever 2] dat al in zijn informatief gesprek had benoemd. Dit geldt zeker nu [aangever 2] anderhalf jaar later als getuige heeft verklaard dat hij door dat betasten in het [naam] schrok en dat hij zich toen realiseerde dat verdachte ook aan [aangever 1] zat en niet alleen aan hem. In het informatief gesprek heeft [aangever 2] echter verklaard dat hij pas na het gesprek met de vader van [aangever 1] , dus op 6 februari 2017, wist dat verdachte ook iets bij [aangever 1] had gedaan. Tot slot sluit de getuigenverklaring van [aangever 2] over zijn eigen reactie en de reactie van [aangever 1] niet aan bij de verklaring daarover van [aangever 1] .
Wat de WhatsAppberichten tussen verdachte en [aangever 1] betreft wordt overwogen dat deze weliswaar te denken geven, maar er blijkt niet uit dat verdachte seksuele handelingen bij [aangever 1] heeft gepleegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van [aangever 1] onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Feit 1 kan daarom niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Anders dan de officier van justitie meent, kan feit 1 niet gelden als steunbewijs voor feit 2, nu de rechtbank verdachte van dit feit vrij zal spreken. Maar ook als feit 1 wel wettig en overtuigend bewezen had kunnen worden, had dit feit en/of de overige inhoud van de verklaring van [aangever 1] naar het oordeel van de rechtbank niet als zogenaamd schakelbewijs gebruikt kunnen worden. Daarvoor zou in deze in ieder geval vereist zijn dat bij [aangever 1] en [aangever 2] sprake is van dezelfde seksuele handelingen. Dat is echter niet het geval. De handelingen bij en door verdachte waarover [aangever 2] verklaart, gaan namelijk veel verder dan het betasten door verdachte van de kruisstreek van [aangever 1] over diens kleding/onderbroek en het éénmaal in de onderbroek vastpakken van diens penis en het door verdachte leggen van de hand van [aangever 1] op verdachtes onderbroek ter hoogte van het kruis. Bovendien heeft dit betasten volgens [aangever 1] enige maanden geduurd en is er in die periode blijkbaar ook geen ontwikkeling geweest naar de veel verder gaande handelingen die door [aangever 2] zijn beschreven.
Ter zitting heeft de moeder van [aangever 2] in haar slachtofferverklaring gewezen op een gedragsverandering en verdere gedragsverslechtering die bij [aangever 2] heeft plaatsgevonden. Volgens zijn moeder is dat een gevolg van het aangegeven misbruik door verdachte. Dat misbruik is volgens [aangever 2] zelf begonnen toen hij 13 jaar was; eind 2013, begin 2014.
Onder omstandigheden kan zo’n door een ander waargenomen gedragsverandering van een persoon bijdragen aan het bewijs van seksueel misbruik van die persoon. Dan mag er echter niet een te ver verwijderd verband bestaan. Dat is naar het oordeel van de rechtbank in deze wel het geval. In het uitgewerkte informatief gesprek heeft [aangever 2] namelijk verklaard van de basisschool verwijderd te zijn. Op zijn elfde blowde hij al (p.160) en had hij last van veel stress en dingen in zijn omgeving. Dat is dus al ruim voor de dertiende verjaardag van [aangever 2] . Daar kwamen ook nog depressies bij. Door die depressies is hij later ook xtc-pillen gaan gebruiken. [aangever 2] koppelt in het informatief gesprek ook die depressies en het gebruik van xtc-pillen niet aan het door hem vertelde misbruik door verdachte. De rechtbank moet dan ook constateren dat het door de moeder benoemde probleemgedrag niet (alleen) te koppelen is aan het tenlastegelegde misbruik. Dat wordt versterkt doordat [aangever 2] op het moment van het informatief gesprek al tien maanden op Cadier en Keer woonde. In die periode sms’t hij op 22 november 2016 aan verdachte dat het goed met hem gaat en dat ook de therapie goed ging. Die therapie wordt daarbij door [aangever 2] niet aan verdachte of diens gedrag gekoppeld. En als hij begin november 2016 met meerdere mensen is weggelopen van Cadier en Keer sms’t hij verdachte dat dat te maken heeft met stress zowel thuis als op de groep en dat het een weloverwogen beslissing is. Ook dan benoemt [aangever 2] geen verband met verdachte of diens gedrag.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat [aangever 2] anderhalf jaar later in zijn getuigenverklaring het blowen koppelt aan zijn dertiende jaar en dat hij de depressies expliciet koppelt aan het seksueel misbruik. De rechtbank acht de getuigenverklaring van [aangever 2] op dat punt niet bruikbaar voor het steunbewijs gelet op wat hiervoor is overwogen.
De vochtige doekjes uit de kofferbak van de auto van verdachte worden door [aangever 2] in het informatief gesprek en in zijn getuigenverklaring genoemd. Verdachte zou daarmee steeds zijn sperma van de buik van [aangever 2] hebben geveegd als [aangever 2] verdachte had afgetrokken op de achterbank van die auto. De rechtbank begrijpt dat [aangever 2] niet gedetailleerd bevraagd is nu hij zelf geen aangifte wilde doen, maar de verklaring van [aangever 2] over deze handeling op die plek roept wel vragen op. Hoezo kwam verdachte steeds klaar op de buik van [aangever 2] en hoe en hoezo ging verdachte dan steeds de auto uit om uit de kofferbak vochtige doekjes te pakken? Deze vragen zijn niet gesteld, laat staan beantwoord, en daarom wordt ook dit aspect door de rechtbank niet als steunbewijs gezien.
Tot slot zijn er in de WhatsAppberichten tussen [aangever 2] en verdachte seksueel getinte gesprekjes terug te vinden. Maar niet alleen neemt ook [aangever 2] daartoe het initiatief; er wordt ook niet expliciet verwezen naar seksuele handelingen die tussen verdachte en [aangever 2] daadwerkelijk zouden hebben plaatsgevonden. Als hij afstand neemt van verdachte appt [aangever 2] op 20 januari 2017 aan verdachte dat hij steeds meer een eigen weg aan het maken en leven is en op 22 januari 2017 dat hij zich altijd met alles zo afhankelijk van verdachte voelt en beperkt. Ook dan wordt door [aangever 2] geen link gelegd met seksuele handelingen tussen hen beiden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [aangever 2] onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Ook feit 2 kan daarom niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Hiervoor is al overwogen dat er zowel voor feit 1 als voor feit 2 onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Dat het intensieve contact met twee tien jaar jongere en toen nog minderjarige jongens in combinatie met de inhoud van een aantal WhatsAppberichten zeker te denken geeft, is daarvoor onvoldoende. Er resteert te veel twijfel over wat er precies wel en niet is gebeurd en dat werkt in het voordeel van verdachte. De rechtbank zal verdachte daarom van beide feiten vrijspreken.